1. Een covalente chemische binding is verbonden met een paar atomen:

    1. kalium en chloor

    2. calcium en zuurstof

    3. zwavel en natrium

    4. chloor en waterstof.

  2. In welke rij bevinden zich alleen stoffen met een ionische binding?

    1. MgS, O2, NH3

    2. HCl, CaS, Cl2

    3. NaCl, K2S, CaBr2

    4. KBr, H2S, SO2

  3. In het molecuul van water is de chemische binding:

    1. covalent polair

    2. covalent apolair

    3. ionisch

    4. metallisch.

  4. De reeks verbindingen, waarin de formules van verbindingen met respectievelijk covalent polaire, ionische, covalent apolaire bindingen tussen de atomen zijn geschreven, is:

    1. O2, P2O3, PCl5

    2. HCl, Cl2, NaCl

    3. P2O5, Na2S, N2

    4. Ca3P2, H2O, O2.

  5. De metallische binding is kenmerkend voor de stof:

    1. He

    2. Al

    3. N2

    4. Ar

  6. Het aantal waterstofbruggen dat elke ethanolmolecuul kan vormen is:

    1. 3

    2. 1

    3. 2

    4. 0

  7. Drie σ- en twee π-bindingen tussen atomen komen voor in:

    1. penteen

    2. ethaan

    3. acetyleen

    4. propadieen

  8. Het aantal elektronen dat betrokken is bij de vorming van chemische bindingen in het molecuul van ammoniak is:

    1. 8

    2. 6

    3. 10

    4. 2

  9. In welke verbinding bevinden alle koolstofatomen zich in een sp2-hybridesatie?

    1. H2C=CH-CH=CH2

    2. H2C=CH=CH-CH3

    3. H3C-CH2-C≡CH

    4. H3C-C≡C-CH3

  10. Eén van de bindingen in het molecuul wordt gevormd volgens het donor-acceptor mechanisme in:

    1. propaan

    2. ammoniumchloride

    3. zuurstof

    4. waterstofchloride
      Test “Chemische binding”
      In het molecuul van koolstofdioxide is het type binding:
      covalent polair
      covalent apolair
      ionisch
      metallisch
      De reeks verbindingen, waarin de bindingen in alle verbindingen ionisch zijn, is:
      O2, Cl2, N2
      Cl2, HCl, NaCl
      P2O5, PCl5, NH3
      Ca3P2, NaF, K2S
      Plaats de formules van stoffen in volgorde van toenemende sterkte van de chemische binding tussen koolstof-koolstof:
      C2H2
      C2H4
      C2H6
      C6H6
      In het molecuul van 2-methylbutene-2 is de hybridisatie van de koolstofatomen:
      alleen sp3
      alleen sp2
      sp3 en sp2
      sp3 en sp
      Welke binding komt voor in een verbinding gevormd door een waterstofatoom en een element waarvan de elektronverdeling in het atoom 2,8,6 is?
      ionisch
      covalent polair
      covalent apolair
      waterstofbrug
      Het aantal σ-bindingen in het molecuul van benzeen is:
      12
      6
      3
      4
      Plaats de formules van stoffen in volgorde van toenemende covalente aard van de chemische binding:
      CCl4
      BaCl2
      BeCl2
      KCl
      Volgens het donor-acceptor mechanisme wordt één van de bindingen in het molecuul gevormd van:
      ammoniumsulfaat
      natriumsulfaat
      zwaveldioxide
      waterstofsulfide
      Een waterstofbrug wordt gevormd tussen moleculen van:
      zouten
      alcoholen
      eenvoudige ethers
      complexe ethers
      Stel de overeenkomst vast tussen de namen van stoffen en het aantal σ- en π-bindingen in hen.
      Stoffen
      Aantal bindingen
      A) aceton
      B) metylamine
      C) acetyleen
      D) chloorvinyl

    1. 6 σ- en 0 π-bindingen

    2. 5 σ- en 1 π-binding

    3. 9 σ- en 1 π-binding

    4. 3 σ- en 2 π-bindingen

A
B
C
D

Stel de overeenkomst vast tussen de soorten chemische bindingen in stoffen en hun namen.
Soorten chemische bindingen
Stoffen
A) ionisch
B) covalent polair
C) covalent apolair
D) metallisch
1) jodium
2) cesium
3) fosfortrichloride
4) zilverchloride

A
B
C
D

Sponsoring en ondersteuning voor MBOU "School Nr. 19 met verdieping in specifieke vakken" in het schooljaar 2014–2015
Aanbevolen aanvraagformulier voor natuurlijke personen die zijn geregistreerd in het aandeelhoudersregister van PJSC "Aeroflot" AANVRAAG TOT AANKOOP VAN GEWONE AANDELEN VAN PJSC "AEROFLOT" IN HET KADER VAN HET VOORKEURRECHT ()
Les 9. Biologie, klas 10-11. Bestudeer de lezing. Lezing 7. Cytoplasma. Niet-membraan organoïden NIET-MEMBRAAN ORGANOÏDEN. RIBOSOMEN. De biochemische structuur bestaat uit ribonucleoproteïnen (RNP). Ribosomen bestaan uit een grote en een kleine subeenheid, die op complexe wijze met elkaar interactie hebben. De ribosomen van eukaryoten worden in de kern gevormd, in het nucleolusnetwerk, waarna de grote en kleine subeenheden migreren naar poreuze complexen in het cytoplasma. Ribosomen van eukaryoten en prokaryoten verschillen vooral in grootte. De ribosomen van eukaryoten zijn 25-30 nm groot, terwijl die van prokaryoten 20-25 nm zijn. Ze verschillen ook in sedimentatiecoëfficiënten. In de kleine subeenheid van eukaryoten komt rRNA van 18S voor, in de grote subeenheid – 5S, 5,8S, 28S. Bij prokaryoten is er 16S rRNA in de kleine subeenheid, 5S en 23S in de grote subeenheid. In de kleine subeenheid van eukaryoten bevinden zich ongeveer 34 eiwitten, in de grote ongeveer 43 eiwitten. Bij prokaryoten bevat de kleine subeenheid ongeveer 21 eiwitten, de grote ongeveer 34 eiwitten. CELLULAIR CENTRUM Dit is een universele niet-membraan organoïde van eukaryote cellen, bestaande uit 2 componenten: centrosoma centrosfeer. De centrosoma bestaat uit een dicht, niet-membraan lichaam, voornamelijk van eiwitten. Hier bevindt zich γ-tubuline, dat betrokken is bij de organisatie van microtubuli. Aanmeldingsschema en examenregistratie voor buitenlandse burgers (Oekraïense staatsburgers) bij Middelbare School nr. 19 met verdieping in specifieke vakken
Verslag van de pedagogische bijeenkomst: "Leve de Ouders!"