In een systeem van Förster Resonantie Energieoverdracht (FRET) is de efficiëntie van de energieoverdracht, E, afhankelijk van de afstand tussen de donor- en acceptormoleculen. De overdracht wordt berekend door de gemiddelde vervaltijd van de donor in de aanwezigheid en afwezigheid van de acceptor te vergelijken. Deze waarde wordt bepaald met behulp van de formule:

τE=1τdτda\tau_E = 1 - \frac{\tau_d}{\tau_{da}}

waarbij τ\tau de amplitude-gemiddelde vervaltijd is, die wordt berekend als:

τ=αiτi\langle \tau \rangle = \sum \alpha_i \tau_i

De efficiëntie van de energieoverdracht (E) is afhankelijk van de afstand rr tussen de donor- en acceptormoleculen en de Försterafstand R0R_0, volgens de volgende formule:

E=11+(rR0)6E = \frac{1}{1 + \left( \frac{r}{R_0} \right)^6}

waar rr de werkelijke afstand is en R0R_0 de karakteristieke Försterafstand, die wordt bepaald door de spectrale eigenschappen van de donor en acceptor. De efficiëntie varieert met de zesde macht van de afstand, wat betekent dat zelfs kleine veranderingen in de afstand tussen de moleculen grote effecten kunnen hebben op de FRET-efficiëntie.

In de praktijk kunnen afstanden meestal worden gemeten tussen ongeveer 0.5R00.5 R_0 en 1.5R01.5 R_0. Buiten deze grenzen kunnen we alleen aangeven of de afstand kleiner is dan 0.5R00.5 R_0 of groter dan 1.5R01.5 R_0. Bij afstanden van ongeveer 10 Å kan een ander quenchingmechanisme optreden, namelijk de Dexter-energietransfer, die plaatsvindt via een dubbel elektronuitwisselingsproces tussen overgangsmetalen en fotogeïrriteerde fluoroforen. Dit type energietransfer heeft echter meestal geen invloed in de systemen die we doorgaans bestuderen, dus wordt het niet verder besproken in dit verband.

Wanneer afstanden op basis van de FRET-efficiëntie en berekende R0R_0-waarden worden toegewezen, wordt ervan uitgegaan dat de oriëntatiefactor κ2\kappa^2 bekend is. De oriëntatiefactor is essentieel voor het berekenen van R0R_0, omdat deze de relatieve oriëntatie tussen de dipolen van donor en acceptor weerspiegelt. Dit aspect is een van de moeilijkste en meest zorgwekkende details voor onderzoekers die FRET gebruiken.

De oriëntatiefactor κ2\kappa^2 wordt bepaald door de hoeken tussen de donor- en acceptordipolen en hun onderlinge afstand. De waarde van κ2\kappa^2 varieert tussen 0 en 4, waarbij de waarde 4 wordt behaald wanneer de dipolen perfect zijn uitgelijnd met de scheidingsvector RR. Bij snelle isotrope bewegingen (dynamisch gemiddeld) wordt κ2\kappa^2 vaak aangenomen als 2/3. Dit is de meest gebruikelijke aanname voor FRET-berekeningen, en het is aan te raden om dit te verifiëren door middel van experimenten.

Er zijn verschillende methoden om κ2\kappa^2 te bepalen, hoewel dit in de meeste gevallen niet eenvoudig is. In sommige gevallen kan men de probes wisselen of verschillende probes gebruiken voor de donor en acceptor om te controleren of de veronderstelling van κ2=2/3\kappa^2 = 2/3 geldig is. Als de resultaten van verschillende probeparen vergelijkbaar zijn, kan men ervan uitgaan dat deze veronderstelling correct is, aangezien de oriëntatie van de dipolen waarschijnlijk varieert.

Daarnaast kan men technieken zoals polarisatiespectroscopie gebruiken om de limieten van κ2\kappa^2 te bepalen. Door de ratio van geobserveerde anisotropieën van donor en acceptor te meten, kunnen wetenschappers bepalen of de veronderstelling van κ2=2/3\kappa^2 = 2/3 gerechtvaardigd is. Dit is vooral nuttig bij systemen waarbij zowel de donor- als de acceptormoleculen korte levensduur hebben, relatief gezien in vergelijking met hun roterende bewegingen.

Het is belangrijk te benadrukken dat hoewel FRET een krachtige methode is om veranderingen in biomoleculen te detecteren, zoals veranderingen in afstand of oriëntatie tussen donor- en acceptormoleculen door bijvoorbeeld ligandbinding of eiwit-eiwitinteracties, het gebruik van FRET voor kwantitatieve afstandenbepalingen complex blijft. De waarde van κ2\kappa^2 speelt hierin een cruciale rol, en het is essentieel om ervoor te zorgen dat deze correct wordt geïdentificeerd, aangezien onjuiste aannames grote fouten kunnen veroorzaken in de afstandsbepalingen.

Hoe kies je het juiste fluorofore voor je experiment?

Fluoroforen vormen een onmisbaar onderdeel van moderne fluorescentieonderzoeken. Zonder deze moleculen zou de toepassing van fluorescente microscopie, spectroscopie en gerelateerde technieken zoals FRET of FCS niet mogelijk zijn. Fluoroforen komen zowel van nature voor als worden synthetisch geproduceerd, waarbij de meeste moderne toepassingen steunen op kunstmatig ontworpen moleculen die specifiek zijn afgestemd op onderzoeksbehoeften. Het is niet verrassend dat dit hoofdstuk over fluoroforen de langste is in veel boeken over dit onderwerp, aangezien fluoroforen de kern vormen van veel biochemische en biologische toepassingen.

Natuurlijk voorkomende fluoroforen, zoals quinine, hebben een belangrijke rol gespeeld in de vroege ontwikkeling van het fluorescentieveld. Andere van nature voorkomende fluoroforen, waaronder aromatische aminozuren zoals tryptofaan, spelen nog steeds een cruciale rol in veel moderne experimenten. Deze moleculen worden vaak aangeduid als ‘intrinsieke fluoroforen’ en worden veelvuldig gebruikt in experimenten waarin biologische structuren of processen gemonitord worden zonder dat een extern fluorofoor hoeft te worden toegevoegd. In sommige gevallen kunnen intrinsieke fluoroforen zelfs de voorkeur hebben omdat ze de noodzaak voor een externe labelen of markeren van biomoleculen verminderen.

Echter, de meeste moderne fluorescentieonderzoeken zouden niet mogelijk zijn zonder de brede toepassing van synthetische fluoroforen. Deze fluoroforen worden in laboratoria ontworpen en gesynthetiseerd met behulp van geavanceerde organische chemie. De snelle vooruitgang in het biologisch fluorescenceonderzoek is dan ook in grote mate te danken aan de vooruitgang in de synthetische chemie en moleculaire biologie, evenals de commercialisering van instrumenten. In de jaren zeventig, toen de meeste onderzoekers nog moesten vertrouwen op zelf gesynthetiseerde fluoroforen en zelfgebouwde instrumenten, was de markt voor fluorescente probes zeer beperkt. Vandaag de dag is het echter niet nodig voor de meeste onderzoekers om hun eigen fluoroforen te synthetiseren, aangezien duizenden commerciële fluoroforen beschikbaar zijn.

Het verschil tussen fluoroforen en niet-fluorescente moleculen is vaak kwantitatief en wordt gedefinieerd door de fluorescentie-quantumopbrengst van een molecuul. De meeste moleculen die licht absorberen in het ultraviolet en zichtbaar licht, geven geen opvallende fluorescentie. Nucleotiden en nucleosiden fluoresceren bijvoorbeeld wanneer ze worden aangestraald met diep UV-licht (~260 nm), maar hun fluorescentieopbrengst is extreem laag (~10^−4). Dit maakt ze niet praktisch bruikbaar als fluoroforen in veel experimentele instellingen. Om deze reden zijn fluoroforen die goed fluoresceren bij specifieke golflengten van groot belang voor de experimenten die met behulp van fluorescentieanalyse worden uitgevoerd.

Wanneer men de juiste fluorofore kiest voor een experiment, moet men zich altijd eerst afvragen wat het doel is van het experiment en welke informatie nodig is. Bij het bestuderen van een specifiek eiwit in vitro, bijvoorbeeld, kan het nodig zijn om een fluorofore covalent aan het eiwit te koppelen om de dynamiek van eiwitdimerisatie en -monomerisatie te volgen. Dit kan door een amine- of sulfhydrylgroep-reactieve probe te gebruiken die specifiek reageert met de aminozuurresiduen in het eiwit. Dergelijke technieken kunnen bijvoorbeeld polarization/anisotropie gebruiken om de binding of dissociatie van de eiwitten te onderzoeken en om te begrijpen hoe liganden deze evenwichten beïnvloeden. De levensduur van het fluorofore zal hierbij van belang zijn, aangezien de stabiliteit van het fluorescerende signaal van invloed is op de nauwkeurigheid van de metingen.

In sommige gevallen is het mogelijk om de intrinsieke fluorescentie van het eiwit zelf te gebruiken, bijvoorbeeld als het eiwit een tryptofaanresidu bevat. De intrinsieke fluorescentie kan helpen bij het volgen van eiwitveranderingen zoals het ontvouwen van het eiwit, wat belangrijk is voor de studie van eiwitstructuren en -functies.

De keuze van het fluorofore hangt dus niet alleen af van de beschikbare technologie, maar ook van het type systeem dat men onderzoekt, het doel van het onderzoek en de specifieke vraag die beantwoord moet worden. Het is essentieel om te begrijpen welke eigenschappen van het fluorofore (zoals absorptiegolflengte, emissiegolflengte en quantumopbrengst) van invloed kunnen zijn op de interpretatie van de resultaten en de benodigde meetmethoden. Alleen dan kan men het meest geschikte fluorofore kiezen voor het beoogde experiment.

Daarnaast kan de stabiliteit van het fluorofore onder verschillende experimentele omstandigheden ook van invloed zijn op de kwaliteit van de gegevens. Fluoroforen kunnen variëren in hun gevoeligheid voor fotobleaching (waarbij het fluorofore zijn fluorescerende vermogen verliest door blootstelling aan licht) en kunnen ook beïnvloed worden door de chemische en biologische omgeving waarin ze zich bevinden. Het is daarom van belang om niet alleen de eigenschappen van het fluorofore zelf te begrijpen, maar ook de aard van de experimenten en de reactieve omgevingen waarin de fluoroforen worden gebruikt.

Wat is het effect van tryptofaan en zijn analogons op eiwitfluorescentie?

De studie van intrinsieke eiwitfluorescentie is een belangrijk onderzoeksgebied in de biochemie en moleculaire biologie, dat ons in staat stelt de structuren en interacties van eiwitten in detail te begrijpen. Een van de meest gebruikte technieken in dit veld is de meting van de fluorescentie van tryptofaanresiduen in eiwitten. Tryptofaan, een essentieel aminozuur, speelt een cruciale rol in de fluorescentie-eigenschappen van eiwitten, en het bestuderen van deze eigenschappen kan inzicht geven in de omgeving van tryptofaanresiduen en de structurele veranderingen van eiwitten.

Bij neutrale pH heeft cytochroom c, bijvoorbeeld, een quantumopbrengst van ongeveer 2% voor het tryptofaanresidu W59 in vergelijking met vrij tryptofaan. Echter, in aanwezigheid van 9 M ureum stijgt deze opbrengst tot ongeveer 65%. Dit suggereert dat het ontvouwen van cytochroom c leidt tot een vermindering van de FRET (Fluorescence Resonance Energy Transfer) tussen het tryptofaanresidu en de heemgroep, die covalent gebonden is aan het eiwitmatrix. Dit fenomeen is van groot belang bij het bestuderen van eiwitstructuur en -functie, aangezien het aangeeft hoe de omgeving van tryptofaan in eiwitten verandert bij denaturatie of andere structurele transities.

Transferrine, een ijzerbindend eiwit, vertoont ook quenching van de tryptofaanemissie, hoewel er geen heemgroep aanwezig is. In transferrine, dat uit een enkel ketenpolypeptide van 629 aminozuren bestaat, worden twee ijzers gebonden door specifieke tyrosine-, histidine- en asparaginezuurresiduen. Wanneer ijzer gebonden is, verschijnt een ligand-naar-metaal ladingsoverdracht (LMCT)-band, die veroorzaakt wordt door de overlap van de π-orbitalen van de ligande tyrosineresiduen met de d-orbitalen van het ijzeratoom. Deze LMCT-band absorbeert zowel in het zichtbare als UV-gebied en resulteert in quenching van de intrinsieke eiwitfluorescentie via FRET.

In de moleculaire biologie wordt site-gerichte mutagenese veel gebruikt om de aantallen tryptofaanresiduen in eiwitten te veranderen of de aminozuurresiduen nabij tryptofaan te muteren. Tryptofaanresiduen kunnen worden toegevoegd of verwijderd, meestal met het doel om systemen met een enkele tryptofaan te construeren, waarbij de tryptofaanresiduen in de gebieden van belang worden geplaatst. Een voorbeeld van zo'n studie wordt geïllustreerd door de spectra van een kinase die vier tryptofaanresiduen bevat, samen met de spectra van de vier enkele-tryptofaanconstructen. Het is belangrijk te realiseren dat de intensiteit van de vier enkele-tryptofaanresiduen optelt tot een hogere waarde dan het vier-tryptofaan wildtype-eiwit, wat een interessante observatie is voor onderzoekers die de nabijheid van tryptofaanresiduen in de driedimensionale structuur van een eiwit willen bestuderen.

Het gebruik van tryptofaananalogons in fluorescerende studies heeft de afgelopen decennia belangrijke vorderingen geboekt. Tryptofaananalogons zoals 7-azatryptofaan en 5-hydroxytryptofaan zijn populair geworden in de studie van eiwitten. Deze analogons hebben absorptiespectra die verder reiken naar het rode gebied in vergelijking met tryptofaan. Hierdoor kunnen ze worden aangeslagen bij golflengten die reguliere tryptofaan niet significant absorbeert, bijvoorbeeld tussen 310-315 nm. Dit selectieve gedrag maakt het mogelijk de fluorescerende eigenschappen van deze analogons te bestuderen, zelfs in de aanwezigheid van andere tryptofaan-bevattende eiwitten.

Bovendien is de emissie van 7-azatryptofaan zeer gevoelig voor de omgeving. De quantumopbrengst van dit analoog is laag in water, maar kan dramatisch toenemen in minder polaire omgevingen, zoals van ~0,01 in water tot 0,25 in acetonitril. Dit maakt 7-azatryptofaan een nuttig hulpmiddel in de studie van eiwitstructuren en dynamica, omdat het in staat is subtiele veranderingen in de omgeving van het tryptofaanresidu te detecteren.

Naast tryptofaananalogons heeft de fotochemische conversie van tyrosine- en tryptofaanresiduen in eiwitten de afgelopen jaren ook belangstelling getrokken. Dit kan leiden tot gewijzigde residuen, zoals ß-alkylatie of perfluoroalkylatie van tryptofaan, wat verdere mogelijkheden biedt voor het bestuderen van eiwitten en hun interacties. Deze technieken zijn bijzonder nuttig voor het onderzoeken van eiwit-dna interacties en andere biologische processen.

Tot slot moet men voorzichtig zijn bij het bestuderen van de intrinsieke fluorescentie van eiwitten, vooral wanneer ze worden blootgesteld aan licht. Fotodegradatie van tryptofaan kan leiden tot de vorming van fotoproducten zoals N-formylkynurenine, wat een invloed kan hebben op de resultaten van fluorescentiemetingen. Dit proces is van belang bij studies naar cataractvorming, aangezien tryptofaanafbraak betrokken is bij de ontwikkeling van gele en bruine cataracten in de menselijke ooglens. Het is daarom cruciaal om bij experimentele opstellingen rekening te houden met mogelijke fotodegradatie en de intensiteit van de emissie van tryptofaan tijdens de metingen zorgvuldig te controleren.