Over de dappere Kozak en de hebzuchtige Turk

Tijdens de Turkse heerschappij op de Krim woonde er in Mangup een pasja – het hoofd van de vestingwacht. Van alles ter wereld hield de pasja het meest van geld. Van de plaatselijke bewoners hief hij belastingen, en zijn soldaten stuurde hij vaak om naburige dorpen te plunderen. Wanneer de Turken gevangenen naar Mangup brachten, doorzocht de pasja hen persoonlijk en nam alles van waarde voor zichzelf.

Onder de gevangenen van Mangup, in een stenen crypte op Kaap Dyryavy, omringd aan drie kanten door afgronden, kwijnde een Kozak van de Zaporozje. De Turken hoopten voor hem een groot losgeld te krijgen.

Vaak liet de pasja de gevangene bij zich komen en dwong hem te vertellen over de landen waar hij was geweest, over veldtochten en veldslagen. De pasja hield van zulke verhalen. Maar nog meer hield hij ervan te luisteren naar verhalen over goud, edelstenen en kostbare stoffen die de Kozak had gezien. Dan begonnen de ogen van de pasja te glanzen van hebzucht. Hij vergat alles ter wereld en zag zichzelf in dromen als de bezitter van ontelbare schatten.

Op een avond liet de pasja de gevangene bij zich komen om naar een nieuw verhaal te luisteren.
– Maak mijn kettingen wat losser, laat me mijn armen en benen even strekken, – vroeg de Kozak. – Ik wil je een waar verhaal vertellen over een schat die ooit hier door de Kozakken werd verborgen. Ik heb er tot nu toe over gezwegen, maar ik zie dat jij een goed mens bent.

En de Kozak begon te vertellen, zoals hij nog nooit had gesproken. Zijn rustige woorden vloeiden over hoe gevangengenomen Kozakken veel goud de vesting binnen hadden gebracht en het ergens in een grot hadden verstopt. Die grot kon men vinden, als men goed zocht.

De Kozak keek de pasja recht in de ogen, keek en betoverde hem. En al gauw werden de ogen van de Turk dof, zijn oogleden vielen dicht. De wrede heerser sliep in.

Hij slaapt en ziet in zijn droom dat hij in een uitgestrekte ondergrondse ruimte staat. Hij kijkt beter rond en herkent, in het licht dat door kleine openingen valt, de kerker in de diepe kelders van Mangup, waar de Turken hun hardnekkigste vijanden opsloten. Waarom is hij hier afgedaald? Ah, natuurlijk – de gevangene had het over deze kerker gehad! Hier moest de schat verborgen liggen. Waar is die rijkdom die hem voor het leven zou verzadigen? Hij moest zoeken!

Langzaam liep de pasja over de oneffen vloer, keek naar elke hobbel, elke spleet. En plotseling zag hij op één plek iets glinsteren. Hij begon te graven – en haalde uit het gat een hoop goud. Ringen, armbanden, gouden munten... De pasja zat bij het glinsterende metaal en beefde van vreugde. De Kozak had de waarheid gesproken, een goed mens! De zuivere waarheid!

Plots hoorde hij een stem. Geschrokken hief hij zijn ogen op en zag voor zich een vrouw van onbeschrijfelijke schoonheid. Met neergeslagen blik zei de schone:
– Jij wilt mijn schatten bezitten, maar ik bewaar ze voor degene die mijn echtgenoot wil worden.

De pasja keek haar aan met een brandende blik.
– Ben ik dan niet jouw uitverkorene, prachtige vrouw? – vroeg hij.
– Zweer dan dat je met mij zult verenigen – en het goud is het jouwe! – antwoordde de vrouw.
– Ik zweer het! – zei de pasja en wilde haar hand grijpen, maar stootte tegen een steen. In de ondergrondse ruimte klonken voetstappen en stierven weg in de verte.

De Turk werd wakker.
De gevangene was verdwenen. Zijn ketenen lagen op de grond. De Kozak was gevlucht. De pasja zette geen achtervolging in – zozeer geloofde hij in het verhaal.

Vanaf die tijd verloor de Turk zijn rust. Hij doorzocht alle kerkers in alle ondergrondse ruimten van de vesting, maar vond nergens iets. Toen begon hij de omgeving af te zoeken. Goud en juwelen verschenen hem dag en nacht voor ogen. Hij klauterde over rotsen, daalde af in kloven en grotten. Maar nergens vond hij goud.

Op een dag klom de pasja op een rots, zag daar een spleet en probeerde die te bereiken, maar gleed uit en stortte naar beneden. Daar vond hij zijn dood.

De omwonenden zeggen dat de hebzuchtige Turk niet zelf viel, maar door een boze geest uit de grotten van Mangup de afgrond in werd gesleurd.

En ze zeggen ook dat de ziel van de Turk nog lang zal rondwaren bij Mangup, zoekend naar de ingang van het geheime ondergrondse rijk waar de Kozakkenschat verborgen ligt. De hebzuchtige ziel zal geen rust vinden totdat de loop der tijd haar van de aardbodem heeft uitgewist.

Vaak weerklinkt er in de rotsen van Mangup een bulderend gelach: dat, zeggen ze, is de dappere Kozak, de vrolijke ziel, die lacht om de bedrogen Turk.