De vallei lag versluierd in de schemer, een kleine kom van aarde met steile, glanzende wanden waar geen geit een voet aan durfde zetten — een afgesloten hofje van de bergen. Een smalle bron ontsprong uit de buik van de rots, danste glinsterend door het midden en werd aan de overzijde weer opgeslokt; gras en kruiden hielden hun laatste groene weelde vast alsof de zomer er nog weigerde van los te laten. Het scheen een rustplaats, een bevrijding na lange zorgen en harde tochten — en toch hing er iets onheilspellends in de lucht, alsof de stilte een adem inhield die elk moment kon worden losgelaten.

„Hoe fer is ther top van ther peak, anyhow?” vroeg Bateman, terwijl de zon al lang achter de rotsbarrière zonk. „Een goeie vijftig mijl,” antwoordde Mundy, kort en kalm, alsof hij het pad naar de berg in zijn zak had. „Good enough! Daar zal most likely Young Wild West zijn gang naartoe gaan,” zei iemand anders. De kelder van de stilte werd doorbroken door plannen: rovers die zich als schaduwen over het kamp bogen, wachtend op het uur dat twee Mongoliërs ongewapend zouden zijn, zingend en onbezorgd, hun liedjes die slechts meer geluid gaf aan de laffe bedoelingen.

De vijven sloopten naar het kamp; ze praatten over paarden, geld en het plezier van iemand een eind naar beneden te zien schuiven in de vallei. „Houd up yer hands en shut yer mouths, you almond-eyed heathens!” sprak Handsome Barger met het staal van revolvers in zijn stem. Wing en Hop waren klein onder de dreiging, hielpen hun eigen angsten met gebaren die meer vertelden dan woorden konden. Ze wisten genoeg Engels om te verstaan wat hen wachtte: gedwongen stappen, geen uitweg, de scherpe grap dat een man eenmaal van de helling gegleden was en later, vijftig mijl verder, door vrienden herkend werd aan zijn horloge.

De oude Barger lachte om het verhaal — alsof kille dood en vergetelheid een mop waren — en liet zijn zoon doorzoeken, terwijl de twee Chinezen wanhopig smeekten. De vlag van de wreedheid wapperde zonder schaamte; er werd geroofd, doorzocht, geld weggegrist dat deels verborgen zat in een geweerkolk of onder een zadelklep. Geen romantiek hier, maar rauwe, knarsende praktijk: het platteland had zijn wetten, en mannen als Barger kenden al hun uithoeken.

Toch bleef de vallei zelf onbewogen, een natuurlijke gevangenis met een ondergrondse stroom en glibberige hellingen waar menig mens zijn einde vond als hij van wanhoop sprong of onhandig gleed. Die heimelijke waterloop, die onder de aarde schreed, maakte van de vallei een graf en een mysterie tegelijk: kunnen de uitgestoten lichamen ooit echt verdwijnen? Voor Wing en Hop was het niet langer een abstracte legende, maar een tastbare dreiging. De ruwe stemmen maakten aanstalten hen te „laten glijden” — een plezier voor de toekijkende boeven.

Er is in dit alles een dubbele les: de contouren van het landschap vormen medeplichtigen aan de misdaad; de stilte van een mooi dal dekt de meest lompe kwaadaardigheid. En voor wie de sporen leest, voor wie weet hoe het pad loopt en hoe het zand onder voeten wegschuift, wordt elke val een mogelijke keus: vechten, vluchten of zich overgeven aan het duister dat het dal biedt.

Belangrijk om te begrijpen: de vallei is geen enkel decor — ze draagt eigendommen van het verhaal: geografie die de handelingen dwingt en moraal die in de verdrukking van de personages zichtbaar wordt. De huichelarij van de plunderaars contrasteert met de naïviteit van hun slachtoffers; de techniek van het volgen, de ervaring in houtwerk en sporenlezen, maakt dat achtervolgers vaak slimmer en sneller zijn dan de gejachte. De natuurlijke kenmerken — ondergrondse rivieren, steile gladde wanden, geïsoleerde tafelvlaktes op afstand — moeten in kaart gebracht en geloofwaardig geportretteerd worden: hun afmetingen, afstandsgevoel en zichtlijnen bepalen of een ontsnapping mogelijk is of illusoir. Voor de lezer is het essentieel te beseffen dat landschap in westerns niet louter achtergrond is, maar personage en antagonist tegelijk; dát inzicht verdiept elk conflict en geeft handelen gewicht.

Wie durft het met Wild op te nemen?

Wild liep vooruit, de geitenkleren aan zijn lijf klemmend, keel droog van het stof en de spanning. Hij had nog geen twee passen gemaakt toen het verkeer van takken en stenen achter hem begon te breken; iets stortte neer en uit de schaduw van de struiken schoot een gestalte tevoorschijn. “Boy,” mompelde Wild zonder om te kijken, “maar ik kan jullie schoon wegvagen in vier schoten.” De mannen verstijven; even glijdt er een onzekere stilte over het terrein. Het was de Chinees — niet meer dan een schim van een mens op de vlucht, met ademhaling die als een verroest mechaniekje klonk.

“Wat is er, Hop?” riep Jim, en Wilds stem was kalm als hij antwoord gaf: “Me gittec to camp of bad Melican mans,” kwam er in gebroken taal terug. De man voegde er aan toe dat ze op hem geschoten hadden, maar niet recht: “They no shootee straight, so no hittee.” Jim keek hem doordringend aan. “Zij schoten niet richtingsvast,” zei hij, “dat weet ik zeker.” Wilde ogen speurden de horizon; Dart luisterde mee, maar er waren geen naderende voetstappen of echo’s van stemmen te horen. Niemand durfde tegenspreken en de groep keerde stil terug naar het kamp.

De nacht bracht niets dan het onregelmatige gehuil van een katamount en het blaffen van een roedel wolven ver weg; ze waren eraan gewend genoeg om zich niet te laten storen. Met de morgen kwamen ze op en namen de draad van de jacht weer op. Arietta vroeg naar de beroemde Manitou-grotten en Wild noemde twintig mijl; de richting naar Pike’s Peak lag open en de grotten waren een welkome afleiding vóór de klim. Het was geen zuivere toeristenplaat: in de diepten lagen kolommen en zalen die in hun majesteit leken alsof ze door handen gemaakt waren — de 'Seven Columns', de 'Grand Concert Hall' — namen die de verbeelding van eenieder vingen.

Op de weg stuitten ze op een kudde antilopen; in een flits viel drie van de snelle dieren onder het doodzwijgen van Wilds en Charlie’s kogels. De bepakking op de paarden werd zwaarder en Wild begon naar een nabijgelegen nederzetting te speuren, op jacht naar handel en misschien een plek om met zachte hand de pelzen te verkopen. Ze vonden een pad dat vaak gebruikt moest zijn, en even later een plaats van loghuizen — Manitou, noemde Cheyenne Charlie het. Het leek bewoond genoeg om hun handelswaar te verzilveren.

Bij de winkel sprak een schrander, zuinig ogende Yankee hen aan; Wild lachte, onbewogen door zijn ongewilde verdenkingen. “Wat willen jullie hebben?” vroeg de handelaar en zijn blik mat de jonge jagers van kop tot perkament. Zij noemden zout, koffie, spek, suiker — de eenvoudige valuta van mannen op trektocht — en de handel begon. Buiten stonden de paarden van vier mannen, maar van pelzen of jachtbuit was geen spoor; iets in de houding van die onbekenden deed Wild opmerken dat zij volgen, misschien met sluwere bedoelingen dan schoten in het duister. “Als ze ons bestelen, moeten het slimmeriken zijn dan ik denk,” zei hij slechts, de spot in zijn stem koud als staal. Toch liet hij zich niet afleiden; er was werk te doen, en het pad naar de Peak en de grotten lag open, met zijn beloften en zijn gevaren.

Belangrijk om toe te voegen: historisch en geografisch kader over Manitou Springs en Pike’s Peak (kaartje, afstand, wegen in die tijd), een korte toelichting op de grotten en hun spectaculaire rotsformaties om de lezer het visuele voor zich te laten zien; achtergrondinformatie over de economische waarde van pelsverkoop en handelsprijzen c. 19e eeuw ter continuïteit van motivaties; menselijke details van de vluchtende Chinees en andere bijfiguren om empathie en oorzaak–gevolg te verduidelijken; een verduidelijking van dialect en spreekstijlen zodat moderne lezers de gesproken regels correct interpreteren; aandacht voor etnische benamingen en hun historische context, met suggesties voor een respectvollere bewoording waar passend; en scènes die de innerlijke twijfel van Wild en de dynamiek binnen de groep uitwerken (angst, trots, eer) om spanning en diepte van karakter te versterken.