In de dynamische systemen van economische besluitvorming, speelt de optimaliteit van een programma een cruciale rol in het begrijpen van hoe prijsmechanismen kunnen coördineren en stabiliseren. Het concept van een "optimale programma" komt naar voren uit de interactie tussen verschillende variabelen, zoals het verbruik, de productie en de prijs van middelen over de tijd. De centrale vraag is dan: hoe kunnen we dit dynamisch optimaliseren door het gebruik van prijssequenties die de economische beslissingen sturen?

Het idee van een optimaal programma komt voort uit de theorie van dynamische systemen, waar we de waarde van een programma, dat wil zeggen een reeks beslissingen over de tijd, proberen te maximaliseren. Dit wordt vaak gedaan door het gebruik van een 'objectieve functie' die de uiteindelijke waarde van een programma in de tijd afmeet. We beschouwen hier een reeks van variabelen: productie xx, consumptie cc, en kapitaal yy. Het doel is om een programma te vinden dat de waarde van de geconsumeerde goederen cc over de tijd maximaliseert, rekening houdend met beperkingen die kunnen variëren, afhankelijk van de prijsstructuur en de capaciteiten van de verschillende agenten.

Een belangrijk concept dat hierbij komt kijken is de waarde- en consumptiebeleidfunctie. De waarde van een programma wordt gedefinieerd als een functie van de consumptie in de tijd, wat ons in staat stelt te spreken over het optimaliseren van de consumptie bij verschillende niveaus van inkomens en middelen. De waarde V(y1)V(y_1) van een programma is een functie van y1y_1, het startkapitaal, en kan worden uitgedrukt als de som van de geconsumeerde goederen in de tijd, gewogen door de tijdvoorkeur δ\delta.

Bij een optimalisatie van de consumptiepolitiek c(y1)c(y_1) zien we dat deze functie altijd stijgend is. Dit betekent dat wanneer het startkapitaal yy toeneemt, de optimale consumptie eveneens toeneemt. Dit is te begrijpen vanuit het feit dat de waarde van het programma afhankelijk is van het marginale nut van de consumptie, en het nut van consumptie neemt toe met de hoeveelheid beschikbare middelen.

Het gebruik van de ‘diagonalisatiemethode’ binnen deze context helpt ons om het optimale programma te identificeren, zelfs als we werken met een niet-geïdentificeerde reeks van mogelijke programma's. Door gebruik te maken van de continuïteit van de functies en het feit dat er een convergentie van de programma’s is, kunnen we aantonen dat er een specifiek programma bestaat dat het maximum van de waarde bereikt. Dit is essentieel voor het begrijpen van de voorwaarden waaronder we een optimaal resultaat kunnen verkrijgen.

Het optimale programma wordt bepaald door het gebruik van de dynamische programmeertechniek. Het uitgangspunt is hier dat we de beslissingen in de tijd zodanig plannen dat de waarde over de tijd de hoogste is, rekening houdend met de geconsumeerde goederen en de economische voorwaarden in elke periode. Dit programma is strikt positief voor elke x>0x > 0, en dit sluit de mogelijkheid uit dat een optimale oplossing nul is. Dit bevestigt dat consumptie en productie niet op nul kunnen staan in een optimaal programma.

Belangrijk hierbij is dat de optimaliteit van een programma ook afhankelijk is van de prijzen die de agenten in een gedecentraliseerde economie ontvangen. De prijssequenties, die we hier Malinvaud-prijzen noemen, zorgen ervoor dat er een evenwicht is in de markten. Dit is een cruciaal punt: zonder de juiste prijssequenties zouden de beslissingen van de agenten niet met elkaar in overeenstemming zijn, wat de efficiëntie van het economische systeem zou ondermijnen.

Het idee van een competitief programma komt hierna naar voren, waar we kijken naar programma’s die zowel intertemporeel winstmaximaliserend (IPM) zijn als voldoen aan de zogenaamde ‘competitieve voorwaarden’. Dit betekent dat er een prijssequentie bestaat die de markten stabiliseert en ervoor zorgt dat de agenten op een efficiënte manier besluiten nemen over productie en consumptie. Het concept van competitieve programma’s heeft invloed op het begrip van hoe dynamische economische systemen kunnen worden gemodelleerd met behulp van prijsmechanismen, die de beslissingen van duizenden agenten decentraliseren en tegelijkertijd het systeem als geheel optimaal maken.

Wat we kunnen afleiden uit de competitievoorwaarden, is dat de optimale oplossing alleen kan worden bereikt wanneer de geconsumeerde goederen, de productie, en de prijzen in perfecte harmonie zijn. Het is daarbij belangrijk dat de prijzen niet nul kunnen zijn, aangezien dit anders zou leiden tot een interne inconsistentie in het model. Dit houdt in dat elk programma dat deze voorwaarden vervult, noodzakelijkerwijs optimaal moet zijn, wat ook wordt bewezen in de stelling van de optimaliteit van competitieve programma’s.

Het blijft echter moeilijk te begrijpen hoe de voorwaarde van decentralisatie, namelijk dat de limiet van de prijzen naar nul gaat, precies kan worden geïmplementeerd in de praktijk. Dit idee van een convergentie naar nul is essentieel voor de realisatie van een optimale verdeling van middelen in een dynamisch systeem. Het spreekt tot de verbeelding om te bedenken dat deze decentralisatie in een economie met een oneindig aantal agenten kan plaatsvinden, elk met zijn eigen optimalisatiecriteria.

Het verder onderzoeken van de relatie tussen competitieve en optimale programma’s biedt inzicht in de manier waarop prijsmechanismen bijdragen aan de efficiëntie van een dynamisch economisch systeem. De optimaliteit van dergelijke programma’s heeft verregaande implicaties voor de manier waarop markten en economieën zich ontwikkelen over de tijd, vooral in de context van een gedecentraliseerde besluitvorming.

Hoe kun je meetbare, niet-afnemende functies in een willekeurig dynamisch systeem begrijpen?

Bij het analyseren van dynamische systemen en hun statistische eigenschappen, speelt het concept van meetbare functies een cruciale rol. In veel gevallen, zoals het geval is in (C1.1) en (C1.2), is het nodig om de eigenschappen van zulke functies te onderzoeken, zoals hun recht-continuïteit en de interactie met waarschijnlijkheidsmaatregelen.

De uitdrukking in (C1.1) geeft aan hoe de inverse van de functie FuF_u zich gedraagt. Als Fu(y)>vF_u(y) > v, dan geldt volgens de definitie van de inverse functie dat Fu1(v)yF_u^{ -1}(v) \leq y. Dit komt voort uit de eigenschap van de inverse functie en is belangrijk bij het afleiden van de maat van een interval. De gelijkheid in (C1.1) correspondeert met de Lebesgue-maat van het interval [0,Fu(y))[0, F_u(y)), en biedt daarmee een inzicht in de structuur van meetbare verzamelingen binnen een dynamisch systeem.

Om verder te gaan met de afleiding in (C1.2), wanneer v=1v = 1, kan men een sequentie yny_n nemen die afneemt naar Fu1(v)F_u^{ -1}(v). Het is belangrijk op te merken dat yny_n altijd groter is dan Fu1(v)F_u^{ -1}(v), zodat Fu(yn)>vF_u(y_n) > v voor alle nn. Door de recht-continuïteit van FuF_u is het mogelijk om te stellen dat Fu(Fu1(v))vF_u(F_u^{ -1}(v)) \geq v. Dit leidt tot de conclusie dat yFu1(v)y \geq F_u^{ -1}(v) impliceert dat Fu(y)vF_u(y) \geq v, wat de ongelijkheid in (C1.2) aantoont.

Door zowel (C1.1) als (C1.2) te combineren, krijgen we een belangrijke relatie:
m({v[0,1]:Fu1(v)y})=Fu(y)(voor uD,y[0,1]).m(\{ v \in [0, 1] : F_u^{ -1}(v) \leq y \}) = F_u(y) \quad \text{(voor } u \in D, y \in [0, 1]).

Daarna kan men een verzameling γ={γv:v[0,1]}\gamma = \{\gamma_v : v \in [0, 1]\} definiëren, waarbij γv(u)=Fu1(v)\gamma_v(u) = \sum F_u^{ -1}(v), met uDu \in D. Dit maakt het mogelijk om γ\gamma te identificeren met de labelverzameling [0,1][0, 1], wat een belangrijke stap is in het begrijpen van de structuur van de bijbehorende meetbare verzamelingen.

Het concept van meetbaarheid en de bijbehorende eigenschappen van de dynamische systemen wordt verder verduidelijkt door de formule p(u,[0,y]D)=Q({γ:γ(u)[0,y]D})p(u, [0, y] \cap D) = Q(\{\gamma : \gamma(u) \in [0, y] \cap D\}), voor y[0,1]y \in [0, 1] en uDu \in D. Dit biedt een manier om de verdeling van dynamische systemen met betrekking tot meetbare verzamelingen te analyseren.

De toepassing van onafhankelijke en identiek verdeelde (i.i.d.) iteraties van willekeurige kaarten in afbeeldingscodering werd onder andere onderzocht door Diaconis en Shashani (1986), Barnsley en Elton (1988), en Barnsley (1993). Hierbij werd een afbeelding weergegeven door een waarschijnlijkheidsmaat ν\nu, die massa 1/b1/b toekent aan elk van de bb zwarte punten. Deze maat ν\nu wordt vervolgens benaderd door de invariante waarschijnlijkheid van een willekeurig dynamisch systeem dat wordt gegenereerd door twee-dimensionale affine kaarten, gekozen uit een eindige set.

Voor een verdere generalisatie van Theorema 5.1 naar meerdere dimensies wordt een andere benadering gepresenteerd in Bhattacharya en Lee (1988). Deze benadering biedt een alternatieve manier om een centraal limiettheorema te bewijzen, wat een belangrijk hulpmiddel is voor het begrijpen van het gedrag van i.i.d. kaarten in multidimensionale systemen.

Het belangrijkste verschil in de analyse van niet-afnemende functies in hogere dimensies is dat de relatie \geq slechts een partiële orde is. Dit betekent dat het nodig is om zorgvuldig om te gaan met de eigenschappen van de kaart γ\gamma en zijn coördinaten. Toch is het verrassend dat een brede generalisatie van Theorema 5.1 mogelijk is, wat kan worden toegepast op systemen die voldoen aan de voorwaarde dat elke kaart αn\alpha_n meetbaar en niet-afnemend is. Dit heeft belangrijke implicaties voor het begrijpen van dynamische systemen waarin niet-lineaire en complexere gedragingen optreden.

De definitie van een metriek op de ruimte van waarschijnlijkheidsmaatregelen, zoals dAd_A, biedt een fundamenteel hulpmiddel voor het vergelijken van verschillende dynamische systemen. Deze metriek is gedefinieerd als de supremum van het verschil tussen de integralen van twee waarschijnlijkheidsmaatregelen over alle verzamelingen in AA, wat helpt bij het analyseren van de convergentie van de maat μ\mu naar een andere maat ν\nu in een dynamisch systeem.

Tot slot biedt de maat d1d_1, die verband houdt met dAd_A, een nog krachtiger hulpmiddel om de convergentie van waarschijnlijkheidsmaatregelen te bestuderen. De metriek d1d_1 is sterker dan dAd_A, wat betekent dat de topologie die door d1d_1 wordt gegenereerd, de topologie van dAd_A domineert. Dit is van belang bij het analyseren van de dynamica van systemen waarbij men geïnteresseerd is in de convergentie van de waarschijnlijkheidsmaatregelen onder specifieke omstandigheden.

Het is van essentieel belang om te begrijpen dat de iteraties van dynamische systemen die we hier onderzoeken, niet altijd strikt contracterend zijn. Dit vereist een gedetailleerde analyse van de metriek en de bijbehorende eigenschappen van de betrokken waarschijnlijkheidsmaatregelen om een grondig inzicht te krijgen in het gedrag van dergelijke systemen.

Hoe beïnvloeden de centrale limietstellingen de consistentie van schattingen?

In de vorige sectie werd het idee van uniforme n-consistentie geïntroduceerd, zowel in de splitsingsklasse A als over de gehele sigma-algebra S. Dit biedt een solide basis voor verdere verfijning van de schattingen die we gebruiken in statistische modellen. Het concept van n-consistentie speelt een cruciale rol bij het begrijpen van hoe schattingen zich gedragen naarmate de steekproefgrootte n toeneemt. Een belangrijk aspect dat vaak wordt onderzocht, is hoe schattingen zich ontwikkelen wanneer we te maken hebben met gebonden functies en als de reeks die op de rechterzijde van vergelijking (3.9) wordt gedefinieerd, uniform convergeert naar een functie g.

In de context van de centrale limietstelling (CLT), kunnen we stellen dat voor een gebonden functie h, de schatting van λh,n, die een schatting van λh voorstelt, asymptotisch convergeert naar een normale verdeling. Dit wordt wiskundig uitgedrukt in de vorm:

n(λh,nλh)LN(0,σh2)wanneern.\sqrt{n}(\lambda_{h,n} - \lambda_{h}) \xrightarrow{L} N(0, \sigma^2_h) \quad \text{wanneer} \quad n \to \infty.

Hieruit blijkt dat de schattingen van λh,n voor grote n geconcentreerd raken rond de werkelijke waarde λh, met een spreiding die afhangt van de functie h en de verdeling van de onderliggende gegevens.

De precisie van de CLT-uitdrukking biedt een robuuste manier om de fouten in de schattingen van λh,n te begrijpen. Het is belangrijk om op te merken dat de distributie die resulteert uit de CLT een normale verdeling is met gemiddelde 0 en variantie σ^2_h. Dit betekent dat de fouten van de schattingen, afhankelijk van de variatie in de gegevens, geclassificeerd kunnen worden door een normale verdeling, wat helpt bij het verkrijgen van betrouwbare betrouwbaarheidsintervallen.

Als we verder gaan met het bewijs van de centrale limietstelling (zoals geformuleerd in vergelijking (4.1)), moeten we ons realiseren dat deze stelling afhankelijk is van de martingalen. Dit betekent dat we de eigenschappen van martingales moeten gebruiken, waarbij we werken met een integraal verschil van waarden binnen een sigma-algebra, wat resulteert in een proces waarvan de verwachtingen nul zijn bij elke stap. Dit is essentieel voor het begrijpen van de convergentie van de schattingen.

We kunnen verder uitbreiden door te overwegen dat de schattingen van functies die continu en monotone niet-decreaserend zijn, ook voldoen aan de centrale limietstelling. Dit is een uitbreiding van de eerder geformuleerde stelling, en het bewijst dat zelfs wanneer h wordt uitgedrukt als een verschil van twee dergelijke functies, de centrale limietstelling nog steeds geldt. Dit toont de robuustheid van de CLT bij het werken met complexe functies.

De onderliggende hypothesen, zoals de Doeblin-hypothese van Theorem 3.2 en de voorwaarden van continuïteit en monotoniciteit, zijn essentieel voor het verkrijgen van de gewenste resultaten. De voorwaarde dat de functie h gebonden en continu moet zijn, betekent dat we te maken hebben met een gecontroleerd gedrag van de functies over de ruimte, waardoor de uiteindelijke convergentie van de schattingen naar de normale verdeling wiskundig gegarandeerd kan worden.

Belangrijk is ook de mogelijkheid om de centrale limietstelling toe te passen op ongebonden toestanden, zoals bij de schatting van momenten voor ongebonden toestandsruimten. Wanneer we werken met een Poissonvergelijking voor een functie h die behoort tot de ruimte L2(π), kan de CLT ook voor dergelijke ongebonden gevallen worden afgeleid. Dit opent de weg naar bredere toepassingen van centrale limietstellingen in complexere statistische en probabilistische modellen.

In de context van martingales en hun gedrag binnen deze centrale limietstellingen is het noodzakelijk dat de verwachte kwadraten van de verschillen van de functies over het proces nemeer een limiet bereiken. Dit zorgt ervoor dat we, zelfs bij het werken met oneindig grote steekproeven, een correcte schatting kunnen blijven maken van de variatie in de data, wat de bruikbaarheid van de centrale limietstelling in het praktijkscenario verder benadrukt.