De anesthesie bij chirurgische ingrepen bij kinderen met een voorgeschiedenis van atriale tachycardie vraagt om een zorgvuldige afweging van verschillende factoren, gezien de complexe fysiologie en de verhoogde risico’s tijdens de operatie. In het geval van een kind met aanhoudende tachycardie, zoals in het voorbeeld van een jongen die een atriale septumdefectreparatie onderging, moet de anesthesist niet alleen rekening houden met de cardiovasculaire stabiliteit, maar ook met de specifieke eisen van longventilatie tijdens de eenlongventilatie (OLV) periode.

De preoperatieve beoordeling van het kind begint met het controleren van de hemodynamische status, vooral de controle van de tachycardie. Echocardiografie kan aantonen dat de linker ventrikel normaal is in grootte, maar er kan toch sprake zijn van atriale tachycardie met variërende mate van atrioventriculaire blokkade en intraventriculaire geleidingsdefecten. In dergelijke gevallen kan een Holter-monitoring nuttig zijn om de mate van tachycardie en de bijbehorende cardiovasculaire belasting te bepalen. De keuze van antiaritmica, zoals propafenon, wordt dan cruciaal. In dit specifieke geval werd propafenon geïntroduceerd via een langzaam intraveneuze toediening om de tachycardie te corrigeren, waarbij de maximale dosis van 1 mg/kg werd gerespecteerd. Zodra de tachycardie onder controle was, werd amiodaron toegevoegd voor het onderhoud, ondanks de potentiële bijwerkingen op de hartfunctie en andere organen zoals de schildklier en lever.

Een belangrijk aspect van anesthesiebeheer is de keuze van de anesthetica, waarbij middelen met minimale invloed op de myocardfunctie zoals etomidaat, midazolam, sufentanil en rocuronium de voorkeur hebben. De toediening van deze middelen moet zorgvuldig worden getitreerd om de hemodynamische stabiliteit van het kind te waarborgen. Het is van groot belang dat tijdens de plaatsing van een endobronchiaal blokkerende buis de anesthesie diep genoeg is om het optreden van arrhythmieën te voorkomen, vooral atriale tachycardie die kan verergeren tijdens de inductie van anesthesie.

In de intraoperatieve periode is het van belang dat het kind voldoende zuurstof krijgt, vooral tijdens de OLV. Een verhoogde FiO2 kan noodzakelijk zijn om het SpO2-niveau van boven de 90% te behouden, wat essentieel is voor de zuurstofvoorziening van het lichaam. Als de SpO2 onder de 90% zakt, moeten actieve maatregelen worden genomen, zoals het verhogen van het FiO2-niveau en het aanpassen van de tidal volume (VT) en positieve eind-expiratoire druk (PEEP). De keuze voor een ventilatiestrategie waarbij 4 ml/kg tidal volume wordt gecombineerd met een PEEP van 6 cm H2O blijkt effectiever te zijn dan grotere tidal volumes zonder PEEP, aangezien dit de incidentie van postoperatieve pulmonale complicaties vermindert.

Naast de ventilatie- en anesthesiemanagement is het belangrijk te begrijpen dat bepaalde fysiologische veranderingen tijdens de operatie, zoals de overgang naar hypercapnie, tijdelijk kunnen zijn en normaal kunnen worden gecorrigeerd wanneer de tweezijdige longventilatie weer wordt hersteld. Het is cruciaal om het kooldioxidegehalte en de zuur-basebalans nauwlettend te monitoren, aangezien deze factoren invloed hebben op het herstel en de algehele postoperatieve toestand van het kind.

Verder dient men in gedachten te houden dat, hoewel een longventilatiebeheer gericht op het beperken van het gebruik van zuurstof en het handhaven van een gecontroleerde ademhalingsmechanica belangrijk is, er altijd een risico is op perioperatieve complicaties, zoals hypoxie en ademhalingsfalen. Het is essentieel om een flexibele benadering te hanteren, waarbij de focus ligt op het snel corrigeren van abnormale ademhalingsparameters en het herstellen van normale longventilatie zodra dat mogelijk is.

Daarnaast kan het gebruik van sommige anesthetica en geneesmiddelen in kinderen met zeldzame metabole aandoeningen, zoals korte-keten acyl-coenzym A dehydrogenase deficiëntie (SCADD), problematisch zijn. Deze aandoeningen vereisen speciale aandacht voor metabolisme van vetzuren en glucose, wat de keuze van anesthesiemiddelen verder beïnvloedt.

Hoe wordt anesthesiemanagement uitgevoerd bij kinderen met complexe aangeboren hartafwijkingen en luchtwegproblemen?

Bij kinderen met ventrikelseptumdefect (VSD) gecombineerd met een gespleten gehemelte of met persistente truncus arteriosus (TA) vormt anesthesiemanagement een enorme uitdaging die een nauwkeurige afstemming vereist tussen de pathofysiologie van het hart en de luchtwegconditie. De anatomische afwijkingen zoals VSD en TA leiden tot een links-rechts shunt, wat zorgt voor verhoogde pulmonaire bloedstroom en rechterventrikel volume-overbelasting. Dit veroorzaakt een verhoogd risico op luchtweginfecties, ademhalingsinsufficiëntie en complicaties tijdens intubatie en beademing.

De luchtwegmanagementstrategie moet rekening houden met de anatomische beperkingen. Bijvoorbeeld, bij kinderen met een gespleten gehemelte kan het gebruik van een conventionele laryngoscoop met een rechte Miller-blade moeilijk zijn door de ruimtebeperking en het risico op beschadiging van het zachte weefsel in de keelholte. Een gebogen laryngoscoop met een lage convexiteit, zoals de Robert-Shaw of Oxford, wordt aanbevolen om het risico op beschadiging te minimaliseren. Toch is het essentieel om voorzichtig te zijn bij het manipuleren in de orofarynx, waarbij orofaryngeale zuiging via de neus en het plaatsen van een orofaryngeale luchtweg na extubatie worden afgeraden om beschadiging van de chirurgische incisies te voorkomen.

Preoperatief wordt er een grondige beoordeling uitgevoerd van de luchtweg en de risico’s van intubatie, waarbij visuele hulpmiddelen zoals een videolaryngoscoop beschikbaar moeten zijn voor het geval directe laryngoscopie faalt. Tijdens de operatie moet men alert zijn op mogelijke complicaties zoals het draaien, buigen of losraken van de endotracheale tube, wat kan worden gesignaleerd via nauwkeurige monitoring van de end-tidal CO₂-golfvorm.

Wat betreft het anesthesiemanagement zelf, is het cruciaal om anesthetica te kiezen die minimale invloed hebben op de hartfunctie. Het handhaven van een stabiele hartfrequentie, myocardcontractiliteit en preload is essentieel om de cardiale output te waarborgen. Daarnaast is het belangrijk om een evenwicht te bewaren in de pulmonale vaatweerstand (PVR) en systemische vaatweerstand (SVR), om zo een effectieve systemische circulatie te behouden. Het volumebeheer wordt gestuurd door intraoperatieve monitoringsindicatoren om zowel overbelasting als hypovolemie te voorkomen.

Bij patiënten met persistente truncus arteriosus, een zeldzame en complexe aangeboren hartafwijking waarbij één enkele arteriële stam het hart verlaat en zowel de systemische als pulmonaire circulatie voedt, zijn de risico’s op ernstige pulmonale infecties en sepsis bijzonder hoog. Deze patiënten ontwikkelen snel tekenen van hartfalen en meerdere orgaandisfuncties, zeker wanneer ze worden geconfronteerd met een acute buiksepsis zoals een intestinale perforatie. De anesthesioloog moet tijdens spoedoperaties de systemische en pulmonaire circulatie nauwkeurig balanceren, adequate vloeistofresuscitatie toepassen en positieve inotrope middelen inzetten, zoals norepinefrine en epinefrine, om het optreden van septische shock te voorkomen en orgaanperfusie te waarborgen.

Het monitoren van vitale parameters zoals invasieve arteriële bloeddruk, zuurstofsaturatie, ECG, en regionale weefseloxygenatie is onmisbaar om adequaat te kunnen reageren op veranderingen in hemodynamiek en zuurstofvoorziening. Anesthesie-inductie met een combinatie van midazolam, etomidaat, sufentanil en rocuronium wordt vaak toegepast om een evenwicht te bereiken tussen sedatie, pijnstilling en spierrelaxatie zonder de cardiale functie nadelig te beïnvloeden.

Naast de genoemde aspecten dient men ook alert te zijn op de coagulatiestatus, omdat langdurige infecties en ontstekingen het stollingsmechanisme kunnen verstoren, wat complicaties tijdens en na de operatie kan veroorzaken. Het tijdig toedienen van stollingsfactoren en plasma kan noodzakelijk zijn.

Het is daarnaast van belang dat anesthesiologen een diepgaand begrip hebben van de interactie tussen de cardiopulmonale pathofysiologie en de anesthetische farmaca, waarbij ook rekening gehouden wordt met de respiratoire dynamiek en het risico op pulmonale hypertensie. De luchtwegbehandeling moet zo min mogelijk trauma veroorzaken en postoperatief is nauwgezette monitoring essentieel om vroegtijdig luchtwegobstructie of hartcomplicaties te signaleren.

De integratie van deze kennis en technieken is cruciaal om de kans op complicaties te minimaliseren en de overleving en het herstel van deze hoogrisicopatiënten te verbeteren. Dit vraagt om multidisciplinaire samenwerking tussen anesthesiologen, kindercardiologen, chirurgen en intensive care-specialisten, waarbij elke stap zorgvuldig wordt gepland en uitgevoerd op basis van individuele risicofactoren en klinische status.

Hoe Hyperventilatie en Circulatoire Perfusie de Postoperatieve Herstel van Kinderen met SS Beïnvloeden

Hyperventilatie heeft aanzienlijke effecten op de circulatoire perfusie, vooral bij patiënten met specifieke hartafwijkingen, zoals Scimitar syndroom (SS). Wanneer hyperventilatie optreedt, kan dit leiden tot een verhoogde myocardiale contractiliteit, wat bij SS-patiënten kan resulteren in een verhoogde preload van het rechterventrikel. Dit heeft invloed op de bloedcirculatie door een verminderde longcirculatie en kan leiden tot een onjuiste bloedverdeling in de longen.

Bij kinderen met SS kan hyperventilatie problematisch zijn, omdat het de bloedstroom naar de longen kan verminderen, wat leidt tot onvoldoende zuurstofopname. Dit gebeurt omdat hyperventilatie kan resulteren in een lager PaCO2-niveau, wat een vermindering van de vasculaire tonus van de pulmonale circulatie veroorzaakt en het risico op long-oedeem verhoogt. Het is cruciaal voor deze patiënten om het PaCO2-niveau binnen een bereik van 40-50 mm Hg te houden, omdat deze balans essentieel is voor het handhaven van een optimale bloeddruk en zuurstofvoorziening.

Hyperventilatie bij patiënten met SS, vooral als ze ondergaan een operatie waarbij de longcirculatie wordt hersteld, kan ook leiden tot postoperatief hartfalen. Dit komt doordat er een aanzienlijke verandering in de belasting van het hart kan optreden, vooral wanneer de longcirculatie te snel wordt aangepast. Een drastische daling van de intrathoracale druk kan de rechterharthelft teveel belasten, wat leidt tot een verminderde diastolische vulling van het linkerventrikel. Dit kan resulteren in onvoldoende perfusie van vitale organen en zelfs in een instorting van het hartspierweefsel als de circulatie niet goed wordt beheerd.

Daarom is het van vitaal belang dat, voor SS-patiënten, de ventilatie zorgvuldig wordt beheerd. Het vermijden van overmatige hyperventilatie kan de druk op de hartspier verminderen en de algehele perfusie verbeteren. Ook het gebruik van de juiste dosis van epinefrine en andere vasopressoren kan helpen om de circulatie tijdens de postoperatieve periode te ondersteunen, vooral bij patiënten die al tekenen van hartfalen vertonen.

Bij kinderen met SS die een operatie ondergaan, moet er altijd een nauwkeurige controle zijn van het vochtbeheer. Te veel infusie kan ernstige complicaties veroorzaken, zoals acuut linkerhartfalen. De juiste hoeveelheid vocht moet precies worden toegediend om te voorkomen dat de belasting van het hart toeneemt, wat kan leiden tot onherstelbare schade aan het myocardium en verminderde hartfunctie. De circulatie moet worden gehandhaafd door middel van een afgewogen combinatie van inname en uitloging van vloeistoffen, waarbij voortdurende bloeddruk- en zuurstofmonitoring essentieel is.

Voor patiënten met obstructieve veneuze pulmonale afwijkingen (zoals TAPVC) kan het gebruik van vasodilatatoren in de postoperatieve fase ook leiden tot verergering van longoedeem, waardoor de ademhaling verder wordt bemoeilijkt. In zulke gevallen is het essentieel om de longfunctie te ondersteunen door middel van positieve eind-expiratoire druk (PEEP), wat de longcompliance kan verbeteren en de oxygenatie verhoogt. Het zorgvuldig aanpassen van de ventilatorinstellingen en het instellen van de juiste zuurstofconcentratie kan het verschil maken tussen succesvol herstel en complicaties.

De operatie zelf kan verergeren bij onvoldoende circulatoire ondersteuning en slechte gaswisseling. Het is belangrijk dat de operatieperiode wordt gemonitord met behulp van invasive metingen zoals arteriële bloeddruk (ABP) en centrale veneuze druk (CVP), naast regelmatig bloedgasmonitoring om acidosen en andere metabole afwijkingen vroegtijdig te detecteren. De gebruikelijke procedure omvat het uitvoeren van chirurgie onder cardiopulmonaire bypass, met dieptemoderne hypothermie om de circulatie tijdelijk te stoppen en zo de belasting op het hart te verminderen.

Naast deze klinische overwegingen is het belangrijk te begrijpen dat elke verandering in de fysiologie van deze patiënten onmiddellijk invloed heeft op hun postoperatieve herstel. Verlies van longfunctie, verhoogde pulmonale druk, of een instabiele bloedcirculatie kunnen de gezondheid van het kind aanzienlijk verslechteren, waardoor het nodig is om in een strak kader te werken tijdens de perioperatieve zorg. De juiste combinatie van anesthesie, ventilatie, en circulatoire ondersteuning is van cruciaal belang voor het succesvolle herstel van deze complexe patiënten.