Conservatisme wordt vaak gepresenteerd als een beweging die zich richt op het behoud van traditionele waarden en structuren. Maar is dit werkelijk het diepere doel van conservatisme? Corey Robin biedt in zijn werk The Reactionary Mind een gedurfde herinterpretatie van deze politieke ideologie. Hij betoogt dat het echte doel van conservatisme niet zozeer is om tradities te beschermen, maar eerder om bestaande machtsstructuren en hiërarchieën te handhaven tegen de bedreigingen die democratie en gelijkheid vertegenwoordigen.

Robin stelt dat conservatieven zich niet simpelweg verzetten tegen verandering in het algemeen, maar tegen die vormen van verandering die sociale en economische hiërarchieën uitdagen. Dit idee vormt de kern van zijn betoog: conservatisme is in wezen een reactie tegen de democratische uitdaging aan gevestigde machtsverhoudingen. De verdediging van hiërarchieën — of het nu gaat om de monarchieën van het oude Europa, de slavernij in de Verenigde Staten, of de neoliberale markteconomie van de 21ste eeuw — staat centraal in het conservatieve denken.

Het concept van de "reactionaire geest", zoals Robin het noemt, legt de nadruk op de idee dat conservatisme altijd een tegenreactie is tegen de opkomst van gelijkheid en democratie. In plaats van alleen maar het verleden te idealiseren of terug te verlangen naar verloren waarden, is conservatisme een actieve verdediging van status-quo structuren. Het is een reactie tegen de macht van de menigte, de opkomst van democratie en de dreiging van sociale mobiliteit. Robin haalt voorbeelden aan uit verschillende historische contexten, van de filosofieën van Edmund Burke tot de politieke bewegingen van Donald Trump.

Robin werpt ook een kritische blik op de manier waarop conservatisme vaak wordt gepresenteerd als een vreedzame verdediger van de traditie. In werkelijkheid is het conservatisme vaak allesbehalve vredig. De conservering van macht vereist niet alleen ideologische onderbouwing, maar ook geweld en onderdrukking. Dit wordt in Robin's werk benadrukt wanneer hij de "ziel van geweld" onderzoekt die vaak met conservatieve bewegingen gepaard gaat. Of het nu gaat om de gewelddadige onderdrukking van opstandige slaven in het Zuiden van de Verenigde Staten, de repressieve staatsmaatregelen in moderne politieke systemen, of de sociale uitsluiting van minderheden, geweld is vaak een onmiskenbaar onderdeel van conservatieve politiek.

In de context van de Amerikaanse politiek is Robin's analyse even scherp. De conservatieve reactie op de Civil Rights-beweging, de strijd tegen de opkomst van de middenklasse en de toegenomen rechten van vrouwen, allereerst, vormt een direct voorbeeld van deze dynamiek. Het verzet tegen de progressieve bewegingen van de jaren zestig en zeventig was niet alleen ideologisch, maar ook sociaal en economisch. Robin onderzoekt de reactie op de opkomst van "rechten" voor minderheden en de verschuiving van de Amerikaanse politiek van een vroegere raciale hiërarchie naar de pretentie van 'gelijke rechten'. Het was deze verschuiving die het conservatisme ertoe dwong zijn meest harde reacties te mobiliseren.

Er is een interessante paradox in het conservatieve denken die Robin aanstipt: conservatieven verzetten zich tegen democratie en gelijkheid, maar willen tegelijkertijd profiteren van de voordelen van een democratisch systeem, zoals de vrijheid van meningsuiting en de mogelijkheid om politieke macht te verwerven. Dit verklaart waarom conservatisme vaak, zelfs in hedendaagse politieke systemen, niet wordt gezien als antidemocratisch, ondanks de fundamentele tegenstelling tussen de ideale conservatieve visie van hiërarchieën en de democratische principes van gelijkheid en participatie.

Robin gaat verder met een kritische discussie over de invloed van moderne conservatieve denkers zoals Ayn Rand, Barry Goldwater, en Antonin Scalia, die allen volgens Robin bijdragen aan de kracht en de samenhang van het conservatisme, ondanks hun verschillende stijlen en benaderingen. Zij blijven in veel opzichten trouw aan de kernwaarden van conservatisme: de verdediging van ongelijkheid en de hegemonie van de sterkste.

Het is essentieel om te begrijpen dat conservatisme altijd een dynamisch antwoord is op de politieke veranderingen van zijn tijd. Het reageert op de opkomst van democratische ideeën met de verdediging van sociaal-economische hiërarchieën. Dit betekent niet dat conservatisme volledig statisch is; integendeel, het evolueert om nieuwe manieren te vinden om machtsstructuren te behouden, zelfs te midden van verzet en protest. Robin biedt een briljante analyse van hoe deze reactie zich in de loop der tijd heeft gemanifesteerd, van de filosofieën van de 18e-eeuwse Edmund Burke tot de hedendaagse figuren die het conservatisme in de Verenigde Staten aandrijven.

Wat deze benadering bijzonder maakt, is dat Robin conservatisme niet simplistisch afdoet als een eenzijdige beweging van weerstand, maar juist onderzoekt hoe deze ideologie zich voortdurend heruitvindt in verschillende contexten en historische momenten. Hij laat zien dat de reactionaire geest niet alleen vastzit in het verleden, maar levend en krachtig is, zelfs in de meest moderne vormen van politieke strijd.

Wat was Hobbes' visie op revolutie en de monarchie?

In de vroege zeventiende eeuw ontstond in Engeland een conflict tussen de monarchie en de parlementariërs, een strijd die leidde tot de Engelse Burgeroorlog. Veel van de krachten die de monarchie omverwerpt, waren op zoek naar een herstel van de oude republiek of de Romeinse constitutie, naar hervormingen van de religieuze normen of naar beperkingen van de koninklijke macht. Maar een echte revolutie lag voor hen niet in het verschiet. Voor Hobbes, echter, was de Engelse Burgeroorlog duidelijk een revolutie. In zijn werk Behemoth beschreef hij dit als een gebeurtenis die de monarchie omverwerpte door de democratische drang van de volkswil. Voor Hobbes was dit revolutionaire verlangen een destructieve kracht, die een poging was om de macht te herverdelen naar een groter aantal mensen, wat hij beschouwde als de essentie van de revolutionaire uitdaging.

Hoewel deze democratische uitbreiding vaak werd geïnspireerd door een verlangen naar het verleden en niet door een vooruitziende blik, zoals ook het geval was met de Franse Revolutie, zag Hobbes de opkomst van de parlementariërs en hun strijd voor republikeins bestuur als een bedreiging voor de bestaande orde. Het was een drang naar zelfbestuur door het volk, iets wat Hobbes als een gevaarlijke verwarring van vrijheid en politieke macht zag.

Hobbes was tegen de 'democraticals', zoals hij de parlementariërs en hun aanhangers noemde. Zijn grootste kritiek ging uit naar hun opvatting van vrijheid. Volgens hen betekende vrijheid dat de mensen zichzelf collectief bestuurden. Hobbes streefde ernaar deze link tussen persoonlijke vrijheid en politieke macht te verbreken. Hij was van mening dat mensen ook onder een absolute monarchie vrij konden zijn, of ten minste niet minder vrij dan onder een republiek of democratie. Dit was een vernieuwende gedachte in de politieke filosofie van zijn tijd en heeft zijn invloed tot op de dag van vandaag behouden. Hobbes had een andere visie op vrijheid, die hem in conflict bracht met de populaire opvattingen van zijn tijd, maar ook met de monarchie die hij trachtte te verdedigen.

Elke tegenrevolutie wordt geconfronteerd met dezelfde vraag: hoe verdedig je een oud regime dat ofwel al is omvergeworpen of op het punt staat dat te worden? Het eerste instinct van tegenstanders van de revolutie is vaak om de oude waarheden van het regime te herhalen, maar dit is meestal de slechtste benadering, omdat deze waarheden vaak juist de oorzaak waren van de ondergang van het regime. Het oude wereldbeeld waarin absolute monarchieën en goddelijke rechten werden verdedigd, was na eeuwen van bloedige conflicten moeilijk te verantwoorden en trok weinig bijval meer. De verdedigers van de monarchie in de zeventiende eeuw kwamen met twee hoofdargumenten, die beide voor Hobbes problematisch waren.

Het eerste argument was de theorie van het goddelijke recht van koningen, die beweerde dat de koning als God’s agent op aarde was, en dat hij alleen verantwoording verschuldigd was aan God, niet aan het volk of de wet. Deze theorie was in de ogen van Hobbes verouderd en ongelofelijk, aangezien het de monarch als het enige gezag in het politieke theater plaatste, zonder de mensen een significante rol toe te kennen. De mensen waren echter niet langer stil en onderdanig; ze streden om een grotere rol op het politieke toneel, iets wat Hobbes goed begreep.

Het tweede argument in het voordeel van de monarchie was de constitutionele monarchie, die betoogde dat Engeland een vrije samenleving was omdat de koninklijke macht werd beperkt door de gemeenschappelijke wet en werd gedeeld met het parlement. Dit idee was diepgeworteld in de Engelse politieke traditie en moeilijker te weerleggen. De constitutionalisten zagen de vrijheid van de Engelse burgers als iets dat voortkwam uit de wet en de gedeelde soevereiniteit tussen de koning en het parlement. Voor Hobbes bracht dit een belangrijk filosofisch vraagstuk naar voren over de aard van vrijheid en wat het betekent om vrij te handelen. Volgens de constitutionele monarchisten was vrijheid de mogelijkheid om te handelen op basis van rede, in plaats van onder de invloed van passie. Dit idee stond echter op gespannen voet met Hobbes' opvatting over vrijheid, waarin hij betoogde dat de enige echte vrijheid bestond in een absolute onderwerping aan een soeverein die het absolute gezag had.

Hobbes' oplossing voor deze tegenstrijdigheden was zijn theorie van het sociaal contract. Hij stelde dat individuen hun rechten en macht zouden overdragen aan een soeverein, die hen bescherming en veiligheid zou bieden in ruil voor absolute gehoorzaamheid. In zijn werk Leviathan ontwikkelde Hobbes het idee van representatie, waarin de soeverein de wil van het volk representeerde, hoewel het volk zelf geen daadwerkelijke controle had over de monarch. Dit was een ingenieuze manier om de autoriteit van de monarch te rechtvaardigen zonder terug te vallen op verouderde theorieën zoals het goddelijke recht van koningen. De mensen konden zich de soeverein voorstellen als hun eigen vertegenwoordiger, maar ze waren niet in staat om de koers van hun soeverein te beïnvloeden. Het volk werd een acteur zonder rol, een publiek dat zich inbeeldde op het politieke toneel aanwezig te zijn, terwijl ze in werkelijkheid onderworpen waren aan een absolute macht die hen beheerste.

De implicaties van Hobbes' filosofie zijn diepgaand. Zijn theorie van absolute soevereiniteit en het sociaal contract benadrukt de noodzaak van stabiliteit en veiligheid in de samenleving, maar roept ook vragen op over de aard van vrijheid en de rol van het individu in een geordende samenleving. Hobbes' ideeën hebben de ontwikkeling van politieke theorie en de opvattingen over vrijheid, macht en gezag diep beïnvloed, en zijn relevant gebleven in discussies over de aard van democratie en autoritarisme tot op de dag van vandaag.

Hoe de Amerikaanse visie op imperialisme veranderde na 9/11

Na de terroristische aanslagen van 11 september 2001 begon de Verenigde Staten haar imperialistische ambities op een nieuwe manier te formuleren. De ‘neoconservatieve’ visie, die destijds door figuren als Dick Cheney en Paul Wolfowitz werd gepromoot, stelde dat de VS niet langer afhankelijk moest zijn van het reageren op dreigingen. In plaats daarvan zou het land de wereld moeten ‘vormen’, dreigingen moeten voorspellen en op lange termijn, soms zelfs eeuwen vooruitdenken. Het idee was om het wereldimperium te versterken door te voorkomen dat andere machten opkwamen om de Verenigde Staten uit te dagen of regionale grootmachten de overhand kregen in hun respectieve regio’s.

De kern van dit imperialisme was een ‘preventieve’ benadering, waarbij niet alleen gekeken werd naar de situatie van het moment, maar ook naar de toekomstige mogelijkheden. Richard Perle, een prominent denker binnen de neoconservatieve kringen, benadrukte dat de Verenigde Staten niet simpelweg de situatie van een regime moesten beoordelen zoals het nu was, maar eerder moesten kijken naar wat er in de toekomst gecreëerd zou kunnen worden. Het doel was de hegemonie van de VS te versterken door regimes te vervangen die in de ogen van de neocons een bedreiging vormden, zoals Saddam Hoessein in Irak.

De twee jaar na 9/11 waren een hoogtepunt voor conservatieven in de VS. Voor het eerst konden ze hun anti-socialistische en anti-gouvernementele standpunten combineren met een roep om sacrificie en nationale eenheid. De VS zouden het wereldimperium kunnen leiden zonder in te boeten op de principes van de vrije markt. In deze periode hoopten de neocons de culturele tegenstellingen van het kapitalisme op te lossen, tegen de achtergrond van de nederlaag van het communisme.

Echter, het imperialistische project van de VS zou uiteindelijk wankelen. Al in de vroege stadia van de oorlog in Afghanistan werd duidelijk dat de militaire strategie niet snel zou leiden tot de verwachte overwinningen. De critici begonnen te vrezen voor een herhaling van de Vietnam-ervaring, waarbij een langdurige en onsuccesvolle bezetting de Verenigde Staten zou verzwakken. Ondanks de enorme militaire macht van de VS, bleek het moeilijk om een stabiliteit in de regio te creëren, iets wat de neocons voor ogen hadden.

Na de aanvankelijke verwikkelingen in Afghanistan, begon de Amerikaanse focus steeds meer op Irak te liggen. Waar aanvankelijk werd gezegd dat de oorlog in Irak een ‘makkelijke overwinning’ zou zijn, bleek dit niet het geval. Terwijl de gevechten zich voortzetten, begonnen de Democraten voorzichtig kritiek te leveren op de gang van zaken. Deze kritieken werden steeds luider, vooral toen bleek dat de Verenigde Staten de situatie in het Midden-Oosten niet onder controle hadden. Dit leidde tot een steeds groter wordende twijfel over de imperialistische visie die onder president George W. Bush werd gepromoot. Het idee dat de VS de macht had om de wereld te controleren en de uitkomst van de geschiedenis te bepalen, werd steeds moeilijker vol te houden.

In het begin van 2002, toen het geweld in Israël en de Palestijnse gebieden zich verergerde, werd de VS beschuldigd van passiviteit. President Bush, die zich vooral richtte op Afghanistan en Irak, werd ervan beschuldigd geen adequate respons te bieden op de escalatie van conflicten elders in de regio. Dit wekte de vrees dat de Verenigde Staten, ondanks hun militaire macht, onmachtig waren om regionale conflicten effectief te beheren.

Deze fragiliteit werd verder benadrukt door de binnenlandse politiek van de VS. Hoewel de neocons het imperialisme zagen als een politiek project dat hand in hand ging met de vrije markt, stuitten ze op de realiteit dat hun conservatieve tegenstand tegen overheidsuitgaven en belastingverlichting het moeilijk maakte om de noodzakelijke investeringen te doen die nodig waren voor nation-building en het handhaven van een wereldwijd imperium.

Er ontstond een groot contrast tussen de retoriek van opoffering en de werkelijkheid van Amerikaanse binnenlandse politiek. Ondanks de oorlogsinspanningen en de retoriek van nationale eenheid, bleek de Amerikaanse bevolking weinig bereid om echte offers te brengen. In 2002 werden pogingen om de brandstofefficiëntie van auto's te verhogen, die de afhankelijkheid van olie uit de Perzische Golf zouden verminderen, afgewezen door een meerderheid in de senaat. Dit weerspiegelde een diepgewortelde afkeer van overheidsinterventie, zelfs in tijden van oorlog.

Hoewel er, zelfs in de vroege jaren van de eeuw, hoop was op een heropleving van een collectief nationale wil en gemeenschapsgevoel, kwam de realiteit steeds verder uit elkaar. De aanvankelijke eenheid na de aanslagen van 9/11 verwaterde, deels door de onwil om structurele veranderingen door te voeren in de Amerikaanse samenleving, zoals de afwijzing van hogere milieustandaarden of het stellen van hogere belastingtarieven voor de financiering van militaire en civiele heropbouw.

De neoconservatieve visie op het Amerikaanse imperium, gebaseerd op de overtuiging dat de VS altijd de macht zouden hebben om de uitkomst van conflicten te bepalen, is uiteindelijk geconfronteerd met de grenzen van de werkelijkheid. De onmogelijkheid om regionale conflicten effectief op te lossen, de afwijzing van binnenlandse offers en de groeiende interne verdeeldheid binnen de Verenigde Staten deden de fundamenten van dit wereldimperium beven.