De officiële discoursvoering van Donald Trump over milieu en energie kenmerkt zich door een uitgesproken nadruk op energieproductie, met name gericht op traditionele fossiele brandstoffen zoals steenkool, gas en olie, terwijl milieukwesties opvallend marginaal worden behandeld. Dit blijkt uit een lexicale analyse van zijn toespraken, waarin het woord 'energie' aanzienlijk vaker voorkomt dan 'milieu'. Deze disproportie weerspiegelt Trumps beleidsprioriteiten en zijn retoriek, die het belang van energieproductie voor economische groei benadrukt en milieubezwaren ondergeschikt maakt.

Trump’s houding tegenover het milieu is ook te zien in zijn beruchte kwalificatie van klimaatverandering als een 'hoax', wat impliciet de relevantie van het onderwerp minimaliseert en publieke discussie erover ontmoedigt. Deze strategische framing draagt bij aan een publieke perceptie waarin milieu- en klimaatkwesties een lage prioriteit krijgen, wat ook bevestigd wordt door onderzoeksgegevens die aantonen dat milieu nauwelijks op de lijst van belangrijkste verkiezingsthema’s stond tijdens zijn campagne.

Zijn toespraken zijn niet alleen rijk aan lexicale keuzes die energievraagstukken domineren, maar ook aan discursieve strategieën die zijn beleid legitimeren en verdedigen. In zijn publieke uitingen, vaak tijdens belangrijke evenementen zoals het ondertekenen van uitvoeringsbesluiten, stelt Trump energieproductie voor als een onmisbare motor voor nationale onafhankelijkheid en economische voorspoed. Tegelijkertijd vermijdt hij diepgaande bespreking van milieuproblemen, en wanneer die toch aan bod komen, worden ze vaak gerelativeerd of gekoppeld aan het beperken van regulering.

Een opvallend voorbeeld van zijn discursieve tactiek is de manier waarop hij het Parijsakkoord framen. In zijn officiële verklaring over de Amerikaanse terugtrekking uit dit internationale klimaatverdrag gebruikt hij metaforen die het akkoord afschilderen als nadelig en onrechtvaardig tegenover de Verenigde Staten. Hiermee positioneert hij het milieubeleid niet alleen als onwenselijk, maar zelfs als een bedreiging voor nationale belangen, wat zijn politieke legitimiteit versterkt en weerstand tegen klimaatmaatregelen legitimeert.

Daarnaast is het van belang te begrijpen dat Trumps discours ook functioneert door het marginaliseren van alternatieve energiebronnen zoals hernieuwbare energie, die nauwelijks aandacht krijgen in zijn toespraken. Deze marginalisering wordt niet alleen gerealiseerd door hun afwezigheid in de lexicale keuzes, maar ook door het ontbreken van beleidsmatige ondersteuning binnen de besproken onderwerpen. Hierdoor ontstaat een eenzijdig discours waarin fossiele brandstoffen worden verheerlijkt, terwijl de milieu-impact en de urgentie van duurzaamheidssystemen systematisch worden genegeerd.

Het is cruciaal om te beseffen dat deze discoursmatige keuzes niet louter retorisch zijn, maar een directe weerspiegeling vormen van beleidskeuzes die milieubeheer en klimaatmaatregelen ondermijnen. De selectie van onderwerpen en woorden schept een politieke realiteit waarin economische belangen van traditionele energiebronnen zwaarder wegen dan ecologische duurzaamheid. Hierdoor wordt niet alleen het publieke debat over milieu gefrustreerd, maar ook de institutionele aanpak van milieuproblemen aanzienlijk beperkt.

Naast het analyseren van Trumps officiële taalgebruik is het daarom essentieel voor de lezer om ook het bredere politieke en sociale klimaat te overwegen waarin deze discoursvorming plaatsvindt. Het discours is onderdeel van een grotere strategie om milieuwetgeving te verzwakken en klimaatverandering te ontkennen, wat verstrekkende gevolgen heeft voor nationaal en internationaal milieubeleid. Zo wordt de invloed van politieke taal op beleidsvorming en publieke opinie duidelijk zichtbaar, en wordt het belang onderstreept van kritische discoursanalyse om de onderliggende machtsmechanismen te doorgronden.

Hoe functioneert ‘Fake News’ als een strategie van politieke (de-)legitimering?

De beschuldiging van ‘fake news’ fungeert in het politieke discours van Donald Trump niet enkel als een aanval op de journalistiek, maar als een gelaagd strategisch wapen binnen een bredere ideologische machtsstructuur. Door nieuwsmedia zoals The New York Times, The Washington Post, de BBC en MSNBC te brandmerken als onbetrouwbaar, maakt Trump van het concept ‘fake news’ een performatief instrument waarmee hij de legitimiteit van instituties ondermijnt die traditioneel verantwoordelijk zijn voor het controleren van macht.

Het gebruik van termen als “liar” en “fake news” gaat gepaard met het intentioneel schenden van het publieke gezicht van journalisten en mediaorganisaties. Dergelijke aanvallen vallen binnen wat Culpeper (2011) omschrijft als coercieve onbeleefdheid – retoriek die niet louter beledigt, maar tracht te dwingen, te domineren en het publieke discours te herschikken. Deze strategieën appelleren rechtstreeks aan het electoraat als de uiteindelijke doelgroep: de kiezers worden aangespoord om gevestigde informatiebronnen te wantrouwen en de spreker – in dit geval Trump – als de enige legitieme bron van waarheid te aanvaarden.

De post-truth-retoriek, waarin feiten ondergeschikt worden gemaakt aan emotie en subjectieve ervaring, speelt hier een centrale rol. ‘Fake news’ wordt niet gedefinieerd op basis van feitelijke onjuistheden, maar op basis van onwelgevalligheid: wat niet past in het politieke narratief van de spreker, wordt als vals bestempeld. Daarmee wordt het begrip een instrument van epistemische controle, waarbij niet de waarheid zélf ter discussie staat, maar het recht van anderen om die waarheid te formuleren.

Conway’s beruchte term “alternative facts” vormt een semantisch verlengstuk van deze ideologie. Wat aan de oppervlakte klinkt als pluralisme van interpretaties, blijkt in de praktijk een mechanisme te zijn om twijfel te zaaien, publieke consensus te ondermijnen en het idee van een gedeelde realiteit te eroderen. Deze discursieve tactiek functioneert metafunctioneel – het is een discours over discours – en maakt het mogelijk het debat zelf te beheersen door de legitimiteit van de parameters ervan in twijfel te trekken.

Binnen de structurele analyse van politiek taalgebruik worden drie cruciale functies onderscheiden: dwang en verzet, legitimatie en delegitimatie, en representatie versus misrepresentatie. Trump’s beschuldiging van fake news bespeelt al deze assen gelijktijdig. Hij dwingt het publiek door systematisch twijfel te zaaien over de betrouwbaarheid van nieuws, ontneemt media hun institutionele autoriteit door hen als moreel verwerpelijk af te schilderen, en herschrijft de representatie van gebeurtenissen door selectieve en ideologisch gekleurde rationalisaties.

De legitimatie van de spreker en de delegitimatie van de ander verlopen hier in tegengestelde maar complementaire richtingen: hoe meer het publiek wordt overtuigd van de onbetrouwbaarheid van de media, des te meer wordt de stem van de spreker als authentiek ervaren. “Believe me” wordt zo meer dan een retorische truc – het is een performatieve daad die vertrouwen simuleert in een context waarin vertrouwen systematisch wordt ondermijnd.

Op discursief niveau werkt het fake news-label als een aanval op de autoriteit van kennis en expertise. De journalist wordt niet alleen in diskrediet gebracht als individu, maar ook in zijn of haar rol als bemiddelaar van waarheid. In debatten wordt deze ondermijning versterkt door de aanwezigheid van mediapersonages als moderators, wier gezag eveneens wordt geproblematiseerd. Wat rest is een publiek dat wordt aangemoedigd om waarheid te zoeken bij degene die het luidst roept, niet bij degene die het meest zorgvuldig onderzoekt.

De morele evaluatie van media vindt plaats binnen culturele raamwerken die bepalen wat als eerlijk of oneerlijk wordt ervaren. In Trump’s retoriek worden journalisten neergezet als een vijandige klasse die opzettelijk tracht het Amerikaanse volk te misleiden. Dit vijanddenken legitimeert vervolgens het eigen handelen als een daad van verdediging in plaats van aanval.

Rationalisering – het ogenschijnlijk logisch verklaren van de delegitimatie – gebeurt door de presentatie van selectieve voorbeelden, framing van nieuwsfeiten als ideologisch gemotiveerd, en het construeren van een oppositie tussen ‘het volk’ en ‘de elites’. In die zin reproduceert het fake news-discours klassieke populistische schema’s waarin de zuiverheid van de volkswil wordt bedreigd door corrupte informatiestructuren.

Belangrijk is dat deze strategie niet zonder risico is: in een conventionele politieke context zouden zulke aanvallen als onbeschaafd en schadelijk voor het eigen imago worden gezien. Echter, Trump’s verleden als reality-tv-persoonlijkheid heeft hem een alternatieve normatieve ruimte gegeven waarin brutaliteit niet alleen getolereerd, maar zelfs verwacht wordt. Onbeleefdheid wordt zo getransformeerd tot een performatief middel waarmee autoriteit en charisma worden gegenereerd.

Wat eveneens essentieel is om te begrijpen, is dat dit type politieke taalgebruik op termijn niet alleen gevolgen heeft voor hoe media worden gezien, maar ook voor het functioneren van de democratische samenleving als geheel. Wanneer burgers structureel worden aangemoedigd om elke vorm van institutionele informatievoorziening te wantrouwen, ontstaat een vacuüm waarin manipulatie en desinformatie kunnen floreren. De democratische dialoog, die berust op een gedeeld minimum aan feitelijkheid, wordt vervangen door concurrerende werkelijkheden, waarin overtuiging belangrijker is dan waarheid.