Grondwaterverontreiniging vormt een complexe uitdaging waarbij traditionele en opkomende contaminanten een rol spelen. Veelal wordt grondwater vervuild door langdurige bronnen, zoals niet-aqueuze fase vloeistoffen (NAPL’s) die zich diep in de ondergrond bevinden en langzaam toxische stoffen afgeven. Naast bekende verontreinigende stoffen zoals nitraten, nitrieten, sulfaten en zware metalen, komen tegenwoordig steeds meer ‘chemicals of emerging concern’ voor in grondwater. Hieronder vallen farmaceutische en persoonlijke zorgproducten (PPCP’s) zoals cafeïne, carbamazepine en ibuprofen, en de persistent fluor geassocieerde stoffen (PFAS), die vanwege hun brede toepassing in industrie en consumentenproducten en hun chemische stabiliteit een steeds groter milieuprobleem vormen.

PFAS zijn fluorpolymere verbindingen die water-, olie- en hittebestendige eigenschappen bezitten en daardoor veelvuldig worden gebruikt in voedselverpakkingen, brandbestrijding en industriële processen. Deze verbindingen zijn uiterst resistent tegen afbraak en kunnen via verschillende wegen in het grondwater terechtkomen. Ondanks dat hun concentraties doorgaans lager zijn dan die van traditionele verontreinigingen, kan hun toxische potentieel en persistentie aanzienlijke risico’s inhouden voor mens en milieu.

Naast chemische contaminanten groeit de aandacht voor microplastics (MP’s) en engineered nanomaterials (ENM’s). MP’s, zowel primair als secundair, kunnen vanwege hun kleine formaat en stabiliteit via diverse routes in het bodem- en grondwatersysteem migreren. ENM’s, die door de snelle ontwikkeling van nanotechnologie steeds vaker in het milieu terechtkomen, kunnen door hun hoge specifieke oppervlak en mobiliteit fungeren als dragers van andere schadelijke stoffen zoals zware metalen en organische verontreinigingen. Hierdoor kunnen zij de schadelijke effecten op het grondwater nog versterken. Het gebruik van nanomaterialen voor grondwaterzuivering vereist dan ook een zorgvuldige afweging om secundaire verontreiniging te voorkomen.

Milieusanering, waaronder grondwatersanering, betreft het proces van het verwijderen of neutraliseren van verontreinigingen in bodem, grondwater en andere milieucompartimenten om zo de gezondheid van mens en ecosysteem te beschermen. Sanering is een multidisciplinair vakgebied dat kennis van ecologie, biologie, chemie, hydrogeologie en milieutechniek combineert. Fysische, chemische en biologische technieken worden vaak geïntegreerd toegepast om verontreinigingen te reduceren en de natuurlijke functies van het milieu te herstellen.

Effectieve grondwatersanering begint met het identificeren en afsnijden van de verontreinigingsbronnen, een proces dat veldonderzoek, literatuurstudies en risicobeoordelingen omvat. Omdat vervuilde bodem boven het grondwater ook een voortdurende bron van nieuwe verontreiniging kan vormen, richt sanering zich meestal zowel op bodem als grondwater.

De gangbare technieken voor grondwatersanering zijn biologisch, fysisch, chemisch en geïntegreerd van aard. Bioremediatie is populair vanwege het relatief lage kostenplaatje, de effectiviteit en de mogelijkheid tot sanering ter plaatse. Deze methode stimuleert micro-organismen in de bodem en het grondwater om verontreinigingen af te breken, door bijvoorbeeld electronacceptoren of -donoren en voedingsstoffen in te spuiten, of door direct specifieke microben toe te voegen. Vooral hydrocarbonvervuiling zoals NAPL’s wordt op deze manier aangepakt.

Fysische methoden omvatten het gebruik van constructies zoals waterdichte wanden, infiltratieputten en passieve opvangsystemen om de stroming van grondwater te sturen, verontreinigingen in te sluiten of te verzamelen. Chemische technieken omvatten oxidatie-, reductie- en precipitatiereacties die verontreinigingen kunnen afbreken of immobiliseren. In de praktijk worden deze methoden vaak gecombineerd om optimale saneringseffecten te bereiken.

Hoewel nanotechnologie veelbelovend is voor grondwaterzuivering, is het cruciaal de mogelijke ecotoxicologische gevolgen van nanodeeltjes en nanomaterialen te monitoren. Hun mobiliteit en potentie om andere toxische stoffen te transporteren, kunnen onvoorziene milieuschade veroorzaken. Grondwatersanering blijft daarom een delicate balans tussen het inzetten van innovatieve technologieën en het voorkomen van secundaire milieuproblemen.

Het besef dat sanering van verontreinigd grondwater een herstelactie is voor eerder veroorzaakte milieuschade onderstreept het belang van preventie. Het vermijden van verontreiniging is effectiever dan het later proberen te corrigeren. Sanering is complex en vereist voortdurende aandacht voor nieuwe bedreigingen, waaronder chemicaliën van opkomende zorg en nanomaterialen, die de kwaliteit van ons waardevolle grondwater kunnen beïnvloeden.

Hoe kunnen nanodeeltjes effectief uit watermonsters worden gescheiden en geanalyseerd?

De analyse van engineered nanoparticles (ENPs) in water vereist veel meer dan enkel hun scheiding van de watermatrix. Scheiding is slechts een voorbereidende stap, een noodzakelijke voorbehandeling die dient als basis voor verdere karakterisering of kwantificering. De aard van ENPs — hun uiterst kleine afmetingen, hun colloïdale gedrag en hun interacties met organische stoffen — maakt eenvoudige scheidingstechnieken zoals conventionele centrifugatie ontoereikend. In plaats daarvan is een combinatie van geavanceerde methoden vereist, waarbij elk zijn beperkingen en invloeden op de integriteit van de deeltjes kent.

Ultracentrifugatie is een van de meest gebruikte technieken voor het afscheiden van ENPs uit natuurlijke watermonsters. Door de extreem hoge snelheden kunnen nanodeeltjes, afhankelijk van hun grootte, worden gescheiden van grotere deeltjes zoals sedimenten of colloïden. Echter, zelfs met ultracentrifugatie blijven uitdagingen bestaan: lange scheidingstijden, onvolledige terugwinning, risico op aggregatie en co-extractie van opgeloste organische stoffen. Oxidatieve voorbehandeling wordt soms toegepast om organisch materiaal te verwijderen, maar dit verhoogt de kans op chemische aantasting van de ENPs zelf — een interventie die de uiteindelijke analyse kan vervalsen.

Een alternatief voor centrifugatie is seriële filtratie. Hierbij worden membraansystemen met afnemende poriegrootte toegepast: van microfiltratie (MF) voor grotere colloïden tot ultrafiltratie (UF), nanofiltratie (NF) en omgekeerde osmose (RO) voor nanodeeltjes. Door deze trapsgewijze benadering kunnen ENPs in fracties worden verzameld op basis van grootte. Toch kent ook deze methode beperkingen. Zo kunnen ENPs met complexe morfologieën zoals koolstofnanobuisjes (1D) of grafeenplaten (2D) moeilijk correct worden gefilterd. Daarbij bestaat het risico dat deeltjes in membraanporiën vastlopen of aggregeren, wat verlies veroorzaakt en de nauwkeurigheid van de analyse beïnvloedt.

Size-exclusion chromatography (SEC) biedt een analytisch alternatief dat gebruikmaakt van verschil in hydrodynamische diameter. Hierin worden deeltjes in een kolom met ultrafijne, poreuze bolletjes geïnjecteerd. Grotere deeltjes, die minder toegang hebben tot de poriën, elueren sneller dan kleinere. Hoewel SEC een continu en relatief niet-invasief proces is, blijft er het risico van interacties tussen ENPs en het kolommateriaal — met name adsorptie — wat kan leiden tot vertraagde doorbraak en onvolledige terugwinning.

Visualisatietechnieken zijn essentieel in de karakterisering van ENPs. Waar optische microscopen beperkt zijn door de golflengte van zichtbaar licht — en daardoor enkel aggregaten of grotere structuren kunnen detecteren — bieden elektronenmicroscopen (zoals SEM en TEM) een resolutie op atomaire schaal. SEM maakt gebruik van elektronenbundels om oppervlaktekenmerken en morfologieën van ENPs te visualiseren, vaak gekoppeld aan energiedispersieve röntgenspectroscopie (EDS) om elementaire samenstellingen te analyseren. TEM daarentegen kan ook interne structuren in kaart brengen, wat vooral nuttig is bij de analyse van meerlagige of gestructureerde nanodeeltjes. Toch zijn ook hier beperkingen: de monsters moeten vaak vacuüm-compatibel en droog zijn, wat de representativiteit van de analyse voor natte of natuurlijke omstandigheden ondermijnt.

Naast visuele technieken worden spectroscopische methoden ingezet om chemische eigenschappen van ENPs te analyseren. X-ray diffraction (XRD) en Raman-spectroscopie leveren inzichten in kristalliniteit en fase-overgangen, terwijl Fourier-transform infraroodspectroscopie (FTIR) en X-ray photoelectron spectroscopy (XPS) informatie verschaffen over functionele groepen en oppervlaksamenstelling. Deze methoden zijn vooral krachtig bij het identificeren van veranderingen in oppervlaktechemie, bijvoorbeeld door oxidatie, functionalisatie of interactie met natuurlijke stoffen.

Tenslotte dragen technieken zoals dynamic light scattering (DLS) en zeta potential-metingen bij aan het begrip van de colloïdale stabiliteit van ENPs in oplossing. DLS geeft informatie over de hydrodynamische diameter, terwijl het zeta-potentiaal een maat is voor de oppervlaktelading en daarmee de neiging tot aggregatie of sedimentatie. De Brunauer–Emmett–Teller (BET)-methode wordt daarnaast gebruikt om het specifieke oppervlak van ENPs te bepalen, cruciaal bij toepassingen waar oppervlakte-interacties domineren, zoals katalyse of adsorptie.

Wat in de analyse van ENPs in watermonsters essentieel blijft, is het besef dat geen enkele methode op zichzelf volstaat. De interactie van ENPs met de matrix, hun fysisch-chemische instabiliteit, de diversiteit aan vormen en functionalisaties vereisen een multidisciplinaire benadering. Integratie van technieken moet niet alleen gericht zijn op maximale recoverie, maar ook op behoud van de integriteit van de nanodeeltjes zoals zij in de natuurlijke omgeving voorkomen. Enkel dan kan men spreken van een betekenisvolle karakterisering die zowel wetenschappelijk relevant als toepasbaar is.