De woorden die in de oude tradities en verhalen over het begin der tijden worden uitgesproken, dragen een gewicht dat veel dieper is dan we ons vaak realiseren. McCulloch, een buitenstaander in dit gesprek, probeert door de eeuwenoude herinneringen en kennis van zijn metgezellen heen te kijken, maar kan slechts met moeite het volledige begrip vinden van wat ze zeggen. In de oudheid, volgens de verhalen, was er eerst vuur, een woeste energie die de wereld zelf was, zoals de zon. Dit vuur vertegenwoordigt iets diepers dan alleen een fysiek element – het was een symbool van leven, dat op zijn beurt weer verbonden was met het sterven en het begin van nieuwe werelden. De levenscyclus van de wereld zelf leek door deze tijden te bewegen, veranderend van het ene naar het andere, altijd in transformatie, als een onafgebroken rimpeling op het oppervlak van een oceaan.

Het concept van het "molten" tijdperk, waarin de oude wereld plaatsmaakt voor een nieuwe, lijkt voor McCulloch moeilijker te begrijpen dan het oorspronkelijke vuur. De overgang van vuur naar lucht, van een vuurwereld naar een luchtwereld, is een symbolische verandering, die niet alleen de fysieke omgeving beïnvloedde, maar ook de manier waarop de wezens binnen die wereld hun leven ervaren en begrijpen. Deze tweede "molting" is het moment waarop de zee, die altijd al aanwezig was, de aarde bedekte. Een allesomvattende zee die de oude wereld overspoelde en opnieuw een nieuw leven bracht, een nieuw tijdperk waarin alleen een heilige plek niet werd verzwolgen door het water.

Maar tijd, zo werd McCulloch verteld, is moeilijk te begrijpen. Het kan niet gemeten worden zoals wij dat vaak doen. Elk korreltje zand in de oceaan kan worden gezien als een symbool voor een leven, maar zelfs dat biedt geen echte maatstaf voor de langdurige veranderingen die zich ontvouwen door de werelden. De tijd, zoals het ooit was, is een mysterie, onbegrijpelijk in zijn lengte en zijn impact.

Naarmate de verhalen verder gaan, vertelt de gast, is de wereld die nu is ontstaan slechts de laatste in een lange reeks van veranderingen. De wereld is niet statisch; ze beweegt, verandert, en de bewoners van deze wereld ondergaan dezelfde veranderingen. De vraag die McCulloch stelt over wat de volgende wereld zal zijn, blijft onbeantwoord. Het enige wat het huidige moment biedt, is de onzekerheid van de toekomst, die pas echt te begrijpen zal zijn wanneer men zich in die nieuwe wereld bevindt. De reis van de mens door deze werelden, van het oude vuur naar het lucht- en watertijdperk, gaat door zonder enige echte manier om te voorspellen wat er daarna zal komen.

De overgang tussen de verschillende werelden wordt gesymboliseerd door het overleven van verschillende levensvormen die zich aan die nieuwe omstandigheden moeten aanpassen. Creaturen die eerder gewend waren aan de harde hitte van vuur, hebben zich aangepast aan een wereld waarin lucht en water het heersende element zijn. En dan zijn er ook de nieuwe wezens die het leven in dit nieuwe, onderwaterwereld met al zijn complexiteiten en rituelen leren begrijpen. Dit is de wereld van de oceaan, vol van intelligente maar vaak ongrijpbare wezens. De lobsters, die zich door de oceaan bewegen, kunnen gevaarlijke roofdieren zijn, maar ze zijn tegelijkertijd ook deel van een grotere en diepere rituele dans die hun bewegingen en overleving regelt. Ze accepteren de onvermijdelijke gevaren van hun omgeving, zoals de onverwachte aanvallen van de zee-schorpioenen, zonder veel verzet. De wezens van de zee hebben allemaal hun eigen plek in de hiërarchie van het leven, een hiërarchie die we soms moeilijk kunnen begrijpen, omdat deze meer gebaseerd is op rituelen en instincten dan op de logica die wij gewend zijn.

Het idee van goden of goddelijke aanwezigheid, zoals McCulloch ontdekt, komt ook naar voren in deze andere wereld. De lobsters, die zich onophoudelijk door de oceaan bewegen, benaderen een 'god' die hun wereld regeert. Dit is geen god zoals we die in onze eigen wereld begrijpen, maar eerder een aanwezigheid die zowel allesomvattend als ontastbaar is. Het geluid van de 'god' is een krachtig en overweldigend fenomeen dat het hele onderwaterlandschap lijkt te beïnvloeden. Het klinkt bijna als een fysieke kracht, een impact die diep door de wateren heen dringt. Dit goddelijke wezen is een manier om de ongrijpbaarheid van de natuur en de kracht van de zee te symboliseren, een kracht die het ritme van het leven in de oceaan regeert.

De aanwezigheid van de god in deze diepzee is geen wonder of mysterieuze entiteit zoals wij misschien gewend zijn te denken, maar eerder een manifestatie van de onbewuste krachten die het ecosysteem zelf aandrijven. Wat McCulloch misschien niet direct begrijpt, is dat de oceaan en zijn bewoners zichzelf al eeuwenlang onderdompelen in deze goddelijke invloed, en dat alles, van de lobsters tot de schorpioenen, leeft in de schaduw van deze grote, onverklaarbare kracht. De betekenis van tijd en verandering in deze wereld is dus meer dan alleen de voortgang van levens; het is een voortdurende dans van krachten die niet altijd even duidelijk of logisch zijn, maar die de wezens in dit ecosysteem als hun enige realiteit accepteren.

De oceanen van deze wereld, zo blijkt, zijn doordrenkt van rituelen, gevaren en goddelijke invloeden die niet gemakkelijk te begrijpen zijn. Maar als we deze concepten accepteren, kunnen we misschien beter begrijpen waarom de bewoners van de zee de veranderingen in hun wereld met een soort geduldige vastberadenheid omarmen, terwijl ze de tijd voorbij laten glijden zonder zich al te veel zorgen te maken over wat komen gaat. In deze diepzee zijn er geen garanties, alleen rituelen die de wezens leiden, en een voortdurende acceptatie van de onvermijdelijke veranderingen die het leven zelf aandrijven.

Hoe kan de visioenen van het einde van de wereld de mensheid veranderen?

De visionen van de ondergang van de wereld, zoals ze in verschillende religieuze en filosofische tradities voorkomen, vormen een van de meest complexe en aangrijpende thema’s die de menselijke verbeelding heeft voortgebracht. In de boeken van de Bijbel wordt gesproken over catastrofale gebeurtenissen die de aarde zouden kunnen treffen, waarbij het hemellichaam, de zon, de maan, de sterren, en zelfs de waterbronnen worden getroffen door rampen. Het beeld van een vallende ster die de wateren vergiftigt, wat leidt tot massale sterfte, roept een grimmig beeld op van de wereld in de greep van een vernietigende kracht. Maar deze beelden zijn niet zomaar een waarschuwing, ze hebben diepgaande implicaties voor de manier waarop mensen zich verhouden tot hun omgeving, elkaar en hun eigen bestemming.

De ster die uit de hemel valt, genoemd ‘Wormwood’, symboliseert in veel gevallen de corruptie van het wereldlijke, het vergif dat de mensheid beïnvloedt en tot chaos leidt. De wateren die bitter worden, een beeld dat vaak wordt opgevat als de vernietiging van de basis van het leven, de bron van alle dingen die mensen nodig hebben om te overleven, weerspiegelen de destructieve invloed van ons eigen handelen op de natuur en onze samenleving. Dit idee van vervuiling, niet alleen van het fysieke maar ook van het spirituele, is een krachtig motief in de literatuur en de filosofie, waarbij het de vraag oproept: Hoe ver kunnen we gaan voordat we niet meer terug kunnen?

Thomas, de hoofdfiguur in dit fragment, is een personage dat door zijn eigen fouten en het falen van zijn missie wordt geconfronteerd met de destructieve krachten die zijn eigen acties hebben ontketend. Na de gebeurtenissen die de wereld op de rand van de ondergang hebben gebracht, probeert hij zich terug te trekken uit het openbare leven. Hij hoopt te verdwijnen, onherkenbaar te worden en een eenvoudig leven te leiden. Maar zelfs als hij zichzelf transformeert, blijft zijn verleden hem achtervolgen. Het is alsof de wereld niet kan ontsnappen aan zijn eigen zonden en dat de tekenen van het einde al zijn verspreid over het landschap. Het is in deze context dat de visies op de ondergang van de wereld niet alleen gaan over externe catastrofes, maar over het interne verval van de mens zelf, zijn onvermogen om de betekenis van zijn eigen bestaan te begrijpen en te hanteren.

De mensen in het verhaal, die zo gehoorzaam naar Thomas’ voorspellingen luisterden, zijn nu vermoeid en teleurgesteld. Ze hadden gehoopt op een redding, een wonder, maar in plaats daarvan zijn ze geconfronteerd met de bittere gevolgen van hun verlangens en verwachtingen. Nu ze zich realiseren dat de wonderen niet zullen komen, vragen ze zich af of het beter is als alles gewoon stopt. Ze verlangen niet langer naar tekenen van God of de komst van het einde, maar hopen dat de toekomst in stilte voortgaat. Deze verschuiving in de collectieve geest is niet alleen een weerspiegeling van het verlies van hoop, maar ook een symbool van het verlangen naar een soort van vergetelheid, een ontsnapping aan de last van de verwachting en de schuld die de mensheid heeft gedragen.

In de verhalen van het einde, zoals dit, wordt vaak de vraag opgeworpen of de mens in staat is om zijn eigen lot te veranderen. Kunnen we, als we geconfronteerd worden met de gevolgen van ons eigen handelen, ons herstellen of is het te laat? Thomas, die zichzelf uiteindelijk afwijst als profeet, lijkt een illustratie van de menselijke onmacht tegenover de chaos die we hebben gecreëerd. Door te ontsnappen naar anonimiteit, hoopt hij een leven van eenvoud en stilte te vinden, maar de mensen vinden hem altijd weer. Het idee van anonimiteit wordt hier gepresenteerd als een illusie; de wereld is niet in staat om zijn helden of schurken te vergeten.

Het verhaal gaat verder dan alleen een waarschuwing over de toekomst; het biedt een kritische reflectie op de menselijke aard en de verantwoordelijkheid die we dragen voor de wereld om ons heen. Terwijl Thomas zich probeert te verbergen, komt de confrontatie met zijn eigen verleden onvermijdelijk naar voren. De mensen om hem heen, die zich hem herinneren als de profeet die met God sprak, eisen dat hij zich verantwoording aflegt voor wat er is gebeurd. De reacties op de visie van het einde, van de Apocalyptisten die feestvieren tot de wanhopige gebeden voor verlossing, laten de complexiteit zien van hoe de mens reageert op de dreiging van het onvermijdelijke. De angst voor de ondergang is niet alleen een fysieke dreiging, maar ook een existentiële crisis die de mensen dwingt te vragen wat hun werkelijke rol is in een wereld die steeds verder lijkt af te glijden in chaos.

De ervaring van de ‘Apocalyps’ kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd, maar een belangrijk aspect van dit proces is de manier waarop het de zintuigen en het bewustzijn van de mens verandert. Wat eerst als een waarschuwing wordt gepresenteerd, wordt uiteindelijk een ervaring van transformatie, waarbij de protagonisten (en de lezers) niet alleen de fysieke wereld zien veranderen, maar ook de innerlijke wereld van overtuigingen, verwachtingen en waarden. Dit proces van transformatie roept de vraag op of het mogelijk is om na zo’n omwenteling een nieuwe werkelijkheid op te bouwen of of het definitief te laat is voor de mensheid.

Hoe een idee kan leiden tot onvoorziene reacties: De kracht van het schrijven en de onvoorspelbaarheid van carrièrekansen

In januari, enkele maanden nadat ik begonnen was aan een interstellaire reis die de basis zou vormen voor mijn verhaal, vond ik mezelf in Los Angeles, rustend en lezend, voordat ik naar het avondeten zou gaan. Het was een van die onverklaarbare momenten waarop plotseling een idee in je opkomt, als een spontane gedachte, waarvan je niet zeker weet of het zelfs maar mogelijk is. De gedachte ging over de spontane conversie van materie naar antimaterie en de noodzakelijke balans die in de tegenovergestelde richting moest plaatsvinden. Of zoiets werkelijk zou kunnen bestaan, is ver buiten mijn wetenschappelijke expertise, maar het leek plausibel genoeg om mee te werken. Binnen de kortste keren had ik een methode voor sneller-dan-licht reizen opgebouwd, een die misschien volkomen onhaalbaar is in het echte universum, maar die perfect zou passen in mijn fictieve wereld.

In maart 1988 schreef ik het verhaal, en Gardner Dozois publiceerde het in Isaac Asimov's Science Fiction Magazine. Het werk had voor mij iets van de grootsheid die me als lezer meer dan veertig jaar eerder had aangetrokken tot sciencefiction, en dat vervulde me met vreugde. Ik dacht dat het misschien wel wat aandacht zou krijgen van de lezers, maar vreemd genoeg leek het bijna onopgemerkt voorbij te gaan—geen nominaties voor prijzen, geen vermelding in de jaarlijstjes van beste verhalen. Dit verbaasde me, maar uiteindelijk liet ik het achter me. Verhalen die ikzelf als minimaal beschouwde, hadden soms meer dan eens prijsnominaties binnengehaald, of waren zelfs meerdere keren herdrukt in latere jaren. En soms gebeurde het dat een verhaal dat ik zelf diepgaand vond, direct na publicatie in de vergetelheid verdween, alsof het nooit had bestaan.

De les die ik uit deze ervaring trek, is eenvoudig: schrijf wat je voldoening schenkt en laat de prijzen en anthologieën voor wat ze zijn, want er is geen manier om te voorspellen hoe een verhaal zich zal ontwikkelen. Streef altijd naar het beste wat je kunt doen en, wanneer je denkt dat je dat hebt bereikt, gun jezelf het plezier van je eigen goedkeuring. Als lezers toevallig dezelfde vreugde in je werk delen, is dat een bonus, maar het is onzinnig te verwachten dat anderen op dezelfde manier zullen reageren als jij zelf.

Wat ik al snel begreep, is dat verhalen, hoe belangrijk ze voor mij ook waren tijdens het schrijven, niet altijd de erkenning kregen die ik had verwacht. Zo komt het bijvoorbeeld dat "We Are for the Dark" lijkt te behoren tot die categorie verhalen die in de vergetelheid zijn geraakt. Maar ondanks dit verlies van aandacht, koester ik nog steeds de hoop dat het verhaal opnieuw ontdekt zal worden. De reactie van het publiek is vaak moeilijk te voorspellen, en een verhaal kan om redenen die buiten de schrijver om liggen, geen brede erkenning krijgen, of zelfs niet bij de juiste mensen terechtkomen.

Dit inzicht kan de lezer helpen begrijpen dat het succes van een verhaal niet altijd ligt in de reactie van de buitenwereld. Het kan ook gaan om een innerlijke bevrediging van het werk dat je zelf hebt gecreëerd, een erkenning die misschien nooit de bredere wereld bereikt, maar die wel de kern van het creatieve proces vormt. Dat is niet het minst belangrijk om te begrijpen voor elke schrijver: succes is niet altijd meetbaar in prijzen of nominaties, maar in de waarde die je zelf aan je werk hecht. Het belangrijkste is dat je schrijft voor jezelf, en niet voor de goedkeuring van anderen.

Wat gebeurt er met de tijdelijke bewoners als hun tijd in de stad om is?

Men kan zich afvragen wat er gebeurt met de tijdelijke bewoners van een stad wanneer de tijd van die stad voorbij is. Werden de torenhoge helden van Asgaard op dat moment hergebruikt als donkere, gespierde Dravidiërs voor Mohenjo-daro? Wanneer het tijdperk van Timbuctoo ten einde liep, zouden de fel geklede zwarte krijgers worden omgevormd tot soepele Byzantijnen voor de arcade van Constantinopel? Of werden ze gewoon afgedankt als overbodige rekwisieten, opgestapeld in magazijnen en vervangen door de nieuwe modellen? De antwoorden op deze vragen waren niet bekend. Er was ooit een moment dat hij Gioia had gevraagd, maar ze werd ongemakkelijk en vaag. Ze leek zijn nieuwsgierigheid niet te waarderen, wat hij vermoedelijk aan de beperkte informatie die zij bezat, zou wijten. Deze mensen leken nooit de werking van hun eigen wereld te bevragen; zijn vragen werden vaak afgedaan als typisch twintigste-eeuws, op een mild neerbuigende manier.

Met twee kleine dienaren die hem met hun sponsen afborstelden, dacht hij eraan om hen te vragen waar ze eerder hadden gediend: Rio? Rome? Bagdad, onder Haroen al-Rashid? Maar hij wist al dat deze fragiele meisjes alleen maar zouden giechelen en zich zouden terugtrekken als hij probeerde hen te ondervragen. Het ondervragen van de tijdelijke bewoners was niet alleen onfatsoenlijk, maar ook zinloos: het was als het ondervragen van je bagage. Nadat hij was gewassen en in rijke rode zijde was gehuld, dwaalde hij even door het paviljoen, bewonderend de klingelende hangers van groene jade die aan de portico bungelden, de glanzende kastanjebruine pilaren, en de regenboogkleuren van de ingewikkeld geweven balken en consoles die het dak ondersteunden.

Toen hij zich verveelde in zijn eenzaamheid, liep hij naar het bamboe gordijn bij de ingang van Gioia’s suite. Een portier en een van de dienaressen stonden net binnen. Ze gaven aan dat hij niet verder mocht gaan, maar hij trok zijn wenkbrauwen samen en ze smolten voor hem weg, als sneeuwvlokken. Een spoor van wierook leidde hem door het paviljoen naar Gioia’s binnenste kleedkamer. Daar stopte hij, net buiten de deur. Gioia zat naakt met haar rug naar hem toe, achter een prachtig kaptafel van zeldzaam vlamkleurig hout, ingelegd met banden van oranje en groene porselein. Ze bestudeerde zichzelf intensief in een spiegel van gepolijst brons, die door een van haar dienaressen werd vastgehouden, terwijl ze met haar vingernagels door haar hoofdhuid ging, zoals een vrouw die op zoek was naar grijze haren. Maar dat leek vreemd. Grijze haren, op Gioia? Op een burger? Een tijdelijke bewoner zou misschien een teken van veroudering vertonen, maar zeker geen burger. Burgers bleven altijd jong.

Gioia zag eruit als een meisje. Haar gezicht was glad en zonder rimpels, haar huid was stevig, haar haar donker: dat was waar voor hen allen, iedere burger die hij ooit had gezien. En toch was er geen twijfel over wat Gioia aan het doen was. Ze vond een haar, fronste, trok het strak, knikte, trok het eruit. Nog een. Nog een. Ze drukte de punt van haar vinger tegen haar wang, alsof ze de veerkracht testte. Ze trok aan de huid onder haar ogen, trok het naar beneden. Zo’n vertrouwde gebaren van ijdelheid; maar zo vreemd hier, dacht hij, in deze wereld van eeuwige jeugd. Was Gioia bezorgd over veroudering? Had hij de tekenen van ouderdom niet opgemerkt? Of werkte ze hard achter zijn rug om die te verbergen? Misschien was dat het. Was hij dan verkeerd over de burgers? Verouderden ze, net als de mensen uit minder gezegende tijdperken altijd hadden gedaan, maar hadden ze gewoon betere manieren om het te verbergen? Hoe oud was ze eigenlijk? Dertig? Zestig? Driehonderd?

Gioia leek nu tevreden. Ze wuifde de spiegel weg, stond op, en wenkte om haar feestkleding aan te trekken. Phillips, die nog steeds onopgemerkt bij de deur stond, bestudeerde haar bewonderend: de kleine ronde billen, bijna maar niet helemaal jongensachtig, de elegante lijn van haar ruggengraat, de verrassende breedte van haar schouders. Nee, dacht hij, ze veroudert helemaal niet. Haar lichaam is nog steeds als dat van een meisje. Ze ziet er net zo jong uit als de eerste keer dat ze elkaar hadden ontmoet, hoe lang geleden dat ook was – hij kon het niet zeggen; het was moeilijk om de tijd hier bij te houden; maar hij was zeker dat er inmiddels jaren voorbij waren sinds ze samen waren gekomen.

De grijze haren, de rimpels en de verzakkingen waarvoor ze zojuist met zoveel wanhoop had gezocht, moesten allemaal denkbeeldig zijn, slechts kunstmatige producten van ijdelheid. Zelfs in dit verre toekomstige tijdperk was ijdelheid nog niet verdwenen. Waarom maakte zij zich zo’n zorgen over veroudering? Was het affectatie? Vonden al deze tijdloze mensen een pervers plezier in het piekeren over de mogelijkheid dat ze oud zouden worden? Of was het een privéangst van Gioia, een ander symptoom van de mysterieuze depressie die haar in Alexandrië had overvallen?

Niet te willen dat ze dacht dat hij haar bespiedde, terwijl hij eigenlijk gewoon op bezoek wilde komen, sloop hij stilletjes weg om zich voor de avond aan te kleden. Een uur later kwam ze naar hem toe, prachtig gehuld, gewikkeld van kin tot enkels in een brokaat van schitterende kleuren doorschoten met gouden draden, gezicht geschilderd, haar strak opgestoken en vastgemaakt met ivoren kammen: echt de dame van het hof. Zijn dienaren hadden hem ook schitterend gemaakt, een glanzend zwart gewaad met gouden draken geborduurd over een vloerlange jurk van stralend witte zijde, een halsketting en hanger van rode koraal, een vijfhoekige grijze vilthoed die op torens leek te rijzen, zoals een ziggurat. Gioia glimlachte en raakte zijn wang aan. “Je ziet er fantastisch uit!” zei ze. “Als een grote mandarin!”

“En jij als een keizerin,” zei hij. “Van een ver land: Perzië, India. Hier om een ceremoniële visitatie te brengen aan de Zoon van de Hemel.” Een overmaat aan liefde vulde zijn geest en, haar lichtjes bij de pols nemend, trok hij haar naar zich toe, zo dicht mogelijk gezien hoe ingewikkeld hun kleding was. Maar toen hij zich naar voren boog en naar beneden, om haar neus teder en liefdevol aan te raken, merkte hij iets onverwachts op: de witte verf die haar make-up was, leek de contouren van haar huid eerder te vergroten dan te verbergen. Het benadrukte en onthulde details die hij nog nooit eerder had opgemerkt.

Zo was het geen affectatie, besefte hij, die haar zo intens naar haar spiegel had laten staren. Veroudering begon werkelijk haar tol van haar te eisen, ondanks alles wat hij had geloofd over de tijdloosheid van deze mensen. Maar even later was hij niet meer zo zeker. Gioia draaide zich om en gleed zachtjes een stap terug van hem – waarschijnlijk had ze zijn blik verontrustend gevonden – en de lijnen die hij dacht te hebben gezien waren verdwenen. Hij zocht ze opnieuw, maar zag alleen weer meisjesachtige zachtheid. Een spel van het licht? Een waanbeeld van een overbelaste verbeelding? Hij was in de war.

“Kom,” zei ze. “We mogen de keizer niet laten wachten.”

Endtext