Het oordeel van Salomo, zoals het vaak wordt gepresenteerd in kunst en literatuur, wordt vaak gezien als een bewijs van het onfeilbare gerechtelijke inzicht van de koning, die in staat was om rechtvaardig te oordelen door een simpel maar briljant gebruik van bewijs. Het verhaal draait om de beslissing van Salomo om een kind te "splitsen" om de ware moeder te identificeren. De vrouw die bereid is haar kind op te geven is, zo blijkt, niet de echte moeder, terwijl de echte moeder de opoffering van haar kind accepteert om zijn leven te redden. Dit is geen tragisch verhaal van juridische kennis, maar eerder een "komedie" van juridische wijsheid, waarin het oordeel niet alleen leidt tot herstel, maar ook, in de christelijke traditie, tot redding.
In dit verhaal speelt het kind de rol van Christus – geboren, gekruisigd en uiteindelijk wederopgestaan – terwijl Salomo zelf symbool staat voor Christus bij het Laatste Oordeel. Zijn vermogen om “goed en kwaad te onderscheiden” maakt hem een beeld van gerechtigheid en genade, waarbij zijn oordeel, in plaats van vernietiging, leidt tot een vorm van herstel en herstel van de waarheid. Deze situatie benadrukt de christelijke visie op rechtvaardigheid, waarin de nadruk ligt op verlossing in plaats van straf, en waar juridische vergiffenis mogelijk is door wijsheid en liefdevolle besluitvorming.
In de "Justitie van Trajan" zien we een andere benadering van gerechtigheid. Trajan, afgebeeld als de heerser van Rome, komt in aanraking met een arme weduwe die om gerechtigheid vraagt voor de moord op haar zoon. Het belangrijkste verschil met het verhaal van Salomo is dat de verhaallijn van Trajan niet alleen gaat over het ontdekken van waarheid door middel van bewijs, maar ook over de ethische en morele verantwoordelijkheid van de rechter. Trajan wordt niet simpelweg gepresenteerd als een rechtvaardige koning, maar als een leider die een directe en actieve rol speelt in het handhaven van gerechtigheid voor de zwakken.
De visuele parallellen tussen de twee verhalen zijn frappant, vooral het contrast tussen de ruime, koninklijke rechtbank van Salomo en de eenvoudige, rustieke scène in de Justitie van Trajan. De kleding van de karakters, de plaats van het oordeel en de sociale status van de betrokkenen, wijzen op de verschillende klassenperspectieven die elk verhaal vertegenwoordigt. Terwijl Salomo een meester in juridische kennis is, is Trajan meer de vertegenwoordiger van sociale verantwoordelijkheid en de opkomst van de machteloze, zoals blijkt uit zijn medeleven en het onmiddellijke antwoord op de vraag van de weduwe.
In de Justitie van Trajan, die vaak wordt gepresenteerd als een moralistische parabel, worden verschillende principes van gerechtigheid benadrukt. De eerste is dat rechters zich verantwoordelijk moeten voelen voor het verdedigen van de armen en zwakken. De tweede is dat rechters hun verplichting tot gerechtigheid niet mogen afschuiven op anderen. Derde, rechters mogen gerechtigheid niet uitstellen – het moet snel en zonder vertraging worden uitgevoerd. Het vierde principe is dat rechters altijd met mededogen moeten luisteren naar de klaagzangen van weduwen, wezen en anderen die lijden.
Het morele gewicht van de Justitie van Trajan is duidelijk: het gaat niet om juridische logica, maar om de menselijke emotie en verantwoordelijkheid van een rechter. Trajan wordt geroerd door de woorden van de weduwe, en zijn beslissing is niet slechts het resultaat van bewijs of juridische techniek, maar van empathie en verantwoordelijkheid. Dit contrasteert met de meer klinische benadering van gerechtigheid in het oordeel van Salomo, waar juridische procedures en bewijzen de sleutel zijn tot het bereiken van het juiste oordeel.
Wat belangrijk is om te begrijpen, is dat de verhalen van Salomo en Trajan elk hun eigen visie op recht en gerechtigheid vertegenwoordigen. Terwijl Salomo het ideaal van een wijs en onfeilbaar rechter belichaamt, legt Trajan de nadruk op de morele verplichtingen van leiders en rechters jegens de armen en de onderdrukten. Beide verhalen kunnen worden gezien als waarschuwingen voor verschillende sociale klassen: het verhaal van Salomo spreekt tot de machthebbers, die door middel van kennis en wijsheid hun rechtvaardigheid moeten handhaven, terwijl het verhaal van Trajan zich richt tot de armen en onderdrukten, die zich moeten realiseren dat gerechtigheid alleen kan worden bereikt door een rechtvaardige en mededogende leider die hun lijden begrijpt en actie onderneemt.
Beide verhalen roepen ook de vraag op of gerechtigheid altijd alleen door de wet kan worden bereikt, of dat er ruimte is voor mededogen en het begrip van menselijke omstandigheden. Terwijl de "Justitie van Trajan" snel oordeelt en recht spreekt, laat het ons zien dat gerechtigheid niet altijd in tijd en procedure kan worden afgemeten. Het benadrukt de morele verantwoordelijkheid van de rechter, maar ook de urgentie waarmee gerechtigheid in gevallen van extreme onrechtvaardigheid moet worden uitgesproken.
Hoe de vroegmoderne juridische moot een educatieve en dramatische rol speelde in het rechtssysteem
De zogenaamde "moots" uit de vroege moderne tijd, voornamelijk beoefend in de Inns of Court, boden niet alleen een unieke gelegenheid voor juridische training, maar waren ook doordrenkt van theatrale en dialogische elementen die het begrip recht en retoriek vergrootten. De praktijk van mooting, die al in de veertiende eeuw zijn eerste vormen aannam, combineerde juridisch denken met de dramatiek van een toneelspel, waarbij de deelnemers zich niet alleen als juridische denkers maar ook als performers opstelden.
Al in de jaren 1380 en 1390 was de moot een belangrijk educatief instrument, en de vroege moots waren een plek voor studenten om de fijnere kneepjes van het recht te leren door het uitspelen van hypothetische, vaak onwaarschijnlijke rechtsvragen. De kern van de moot was niet zozeer het vinden van een definitieve juridische uitspraak, maar het ontwikkelen van een methodiek van denken en argumenteren. Het ging erom de geest van de student uit te rekken, hen voor te bereiden op complexe juridische vraagstukken die mogelijk nooit in de praktijk aan bod zouden komen, maar die wel de fundamenten van hun juridische opleiding zouden versterken.
In de vroege fasen van mooting werden de studenten uitgedaagd om gedetailleerde rechtsbrieven op te stellen, vaak in het Latijn, en de betrokken partijen in de zaak te benoemen. Deze scenario’s werden vooraf bedacht, maar de uitvoering van het pleiten voor en tegen deze scenario’s was altijd onderhevig aan improvisatie. De vragen die in de moots werden gesteld, waren vaak absurd of onrealistisch: bijvoorbeeld, hoe je bigamie zou kunnen berechten in een zaak tegen een geestelijke door een bisschop, of of een vrouwelijke vrederechter haar man naar de gevangenis zou kunnen sturen. Deze kwesties waren verre van alledaagse juridische problemen, maar boden juist een speelse ruimte voor experimentatie met de grenzen van de wet.
In de loop der jaren werden de moots steeds complexer. Sommige duurden weken of zelfs de hele vakantie, zoals de beroemde moot 'Le Virge' in de herfst van 1529, die de gehele vakantie in de Inner Temple in beslag nam. Deze lange oefensessies waren ontworpen om de studenten te dwingen tot diepgaande discussie en langzame opbouw van argumenten, wat hen niet alleen in staat stelde om juridische problemen te begrijpen, maar ook om hun vermogen om juridisch te redeneren te ontwikkelen in een context van voortdurende reflectie en gesprek.
Het aspect van de moot dat het meest overeenkomt met een performance, was het publiek. De moots waren niet alleen interpersoonlijke oefeningen tussen studenten, maar vaak ook voor een breder publiek van docenten, oudere studenten en soms zelfs andere leden van de gemeenschap. Deze publieke dimensie van de moot betekende dat de deelnemers zich niet alleen als juridische denkers, maar ook als performerende figuren moesten presenteren, met de nadruk op het dramatizing van hun argumenten. Het publiek was actief betrokken bij het proces, soms door argumenten aan te dragen of door de uitkomsten van de moot te beïnvloeden.
De betrokkenheid van verschillende actoren, van de 'mootmen' (de hoofdpleitbezorgers) tot de rechterlijke instantie, was essentieel voor het succes van de moot. In sommige gevallen konden verschillende pleitbezorgers zelfs argumenten aanvoeren vanuit zowel de kant van de eiser als de gedaagde, wat de dynamiek van de moot verder verrijkte. Deze kruisbestuiving van ideeën en argumenten creëerde een veelzijdige leeromgeving waarin de deelnemers niet alleen juridische kennis opdeden, maar ook hun vermogen om verschillende gezichtspunten in overweging te nemen en te verdedigen.
Wat belangrijk is om te begrijpen, is dat de juridische betekenis van de moot niet altijd direct zichtbaar was. De moots boden geen simpele antwoorden, maar gaven ruimte voor de verkenning van onopgeloste juridische vraagstukken. Dit was minder bedoeld om de wet zelf te onderwijzen, dan wel de methoden en denkwijzen die nodig zijn voor het beoefenen van het recht in de werkelijke wereld. Het was deze speelse, soms absurde benadering van juridische problemen die een belangrijke rol speelde in de juridische opvoeding van die tijd, met als doel de geest van de studenten op te rekken en hen voor te bereiden op de veelzijdigheid van het echte juridische werk.
Wat ook essentieel is om in overweging te nemen, is dat deze vroege moots verder gingen dan het strikt juridische. Ze waren doordrenkt van de rhetorische tradities die het mogelijk maakten om argumenten te construeren aan beide zijden van een kwestie, wat hen niet alleen tot juridische oefeningen maakte, maar ook tot theatrale en intellectuele uitingen die het recht in een breder sociaal en culturele kader plaatsten. Het was deze combinatie van wet en retoriek, van ernst en spel, die de vroege moderne moots tot een complexe, dynamische en voor die tijd revolutionaire pedagogische praktijk maakte.
Is de kracht van de wet een kwestie van tekst of symboliek?
De kracht van de schooljongens die jurist willen worden, is groot, maar hun liederen moeten afgesteld zijn op het uiteindelijke doel van de wet, namelijk het gemeenschappelijk welzijn en het publieke nut. Juridische poëzie staat als een strijd tegen zware boeken, een moedige uitdaging tegen ingewikkelde samenstellingen en hun strikte vormen. Draco publiceerde een poëtisch schatkistje, compact en draagbaar. In 1635 schreef Scipion Dupleix een versvormige versie van de axioma’s en regels van de wet (Axiomata, sententiae et regulae juris, versibus redditae, Parijs 1635). In zijn voorwoord verwijst hij naar de antieke traditie van het vastleggen van wetten in verzen en het voorbeeld van de Druïden, die volgens Julius Caesar hun wetten hadden vastgelegd in 20.000 verzen. Hij verdedigt het gebruik van rijmende wetten door te stellen dat ze de geheugen van de advocaat zullen helpen en hem ook zullen afleiden.
Deze poëtische producties als een categorie van juridisch discours, of wet als een poëtische kunst, kunnen vreemd lijken voor moderne voorstanders van de apodictische status van de juridische wetenschap. Het frequente ontkennen van de symbolische waarde van visuele en poëtische jurisprudentie vergeet een cruciaal element van de kracht van de wet en haar logica van aanvulling. Juridische culturen en fenomenen zijn meer dan enkel het schriftelijke recht; ze dringen de harten van burgers binnen via andere manieren van denken. Dit betekent niet het einde van intelligentie.
Deze beschouwing pleit voor een heroverweging van oude juridische fenomenen buiten de hegemonie van tekstgebaseerde interpretatie. Het analyseren van juridische symbolische handelingen in hun visuele en auditieve dimensie roept fundamentele vragen op. Is de wet alleen maar het rijk van de tekst? De wet moet belichaamd worden, want teksten zijn krachtiger wanneer ze overgedragen worden door dichte verzen, juridische liederen of leonine rijmen. Belangrijker is dat, zoals Peter Goodrich suggereert, de handeling van het verzenmaken zelf de juridische hiërarchie van schrijven (lex scripta) boven spreken (jus non scripta) en de soevereine verbodsbepaling van alle interpretatie uitdaagt: "Hermeneutiek, officium poetae, rhetorische praktijk en theatrale spel, breiden tegelijk het domein uit en maken de grenzen en beperkingen van juridische vormen ongedaan."
Poëtische gerechtigheid breidt ons begrip van juridische hermeneutiek uit. Naast de tekstuele vorm van wetboeken of sacrosancta auctoritas, bestaan er andere tradities die ontsnappen aan de verbale oproep van "Lex imperat". Dit motto werd door de Franse schilder Paul Baudry (1828–1886) ingevoegd op een sokkel die voorkomt in zijn monumentale schilderij La glorification de la Loi, een enorm werk (4,8 m × 3,6 m) dat in 1888 de centrale positie in het allegorische plafond van de zaal van de première chambre civile van de Franse rechtbank, de Cour de Cassation, kreeg. In het centrum van de afbeelding staat de hoge figuur van Dame Justitia in een witte kleding, voor de keizerlijke troon, boven een neoklassieke sokkel, met een krachtige gebaar van indigitatio, een visuele tegenhanger van de maxim "Lex imperat", die onderaan in Romeinse hoofdletters is geschreven. De meeste Franse rechters benadrukken bij een bezoek aan de rechtszaal dat de glorificatie van de juridische orde een eenvoudige, keizerlijke en zelfvoorzienende boodschap is. Ze merken nauwelijks de erotische, obscene aanwezigheid van Onschuld op, een sensuele putto die slapend onder de jurisprudentie ligt, een man in een "grand costume" die uit respect zijn hoed heeft afgenomen voor Dame Justitia. Het erotische vlees van de putto fungeert als een scopische delegate, die de kijker aangeeft waar te kijken. Dame Justitia kan wel bevelen, oproepen en instrueren, maar haar wenselijke lichaam, dat zich onderscheidt voor de lege keizerlijke troon, onder de dubbele figuren van Billijkheid (met de weegschaal) en Kracht (met het zwaard), vormt, net als in andere afbeeldeingen, een gelaagde figuur. Haar visuele orde is slechts een van de drie componenten van gerechtigheid. Ze kan niet als enige figuur handelen. In plaats daarvan maakt ze deel uit van een seculiere drie-eenheid die, samen genomen, bevelt, weegt en dreigt, allemaal tegelijk. Haar symbolische handelingen ontsnappen altijd aan het positivistische schrijven van juridische ordeningen: Lex imperat, corpus dominae secessit.
Gedurende de vroege moderne periode werd de waarde van poëtische verzen voor de transmissie van de wet vaak geassocieerd met de noodzaak om deze wetten zichtbaar, manifest en toegankelijk te maken in het forum. Het figuur van de wetgever-poëet-muzikant Masurius Sabinus (Atheneus, Deipnosophists, V, 179–180) wordt vaak genoemd. In 1601 wijdde de Franse jurist en redenaar Guillaume du Vair een openingsceremoniële rede aan het Parlement van Parijs aan het onderwerp “La Justice et la Musique sont un même art”. Muziek heeft de hoogste filosofische waarde: het is educatief, therapeutisch, en is gemaakt voor zowel lichaam als geest; als zodanig verdient het de volle aandacht van wetgevers, juristen en burgers. De meeste humanistische juristen proberen de Romeinse gewoonte, zoals genoemd door Cicero, te herstellen, waarbij kinderen de Wet van de Twaalf Tafels leerden door deze te zingen als een verplichte zang (necessarium carmina), wat zijn oorsprong vindt in De Legibus, II, 23. Al snel wordt het carmen necessarium omgevormd tot carmina solemnia. François Baudouin benadrukt hun monumentale status, gegraveerd op ivoren tabellen op het Rostres tribunaal, die voor elke Romeinse burger de wetgeving van de tijd weergaf.
In de beoordeling van de eeuwige traditie van de poëtische verdediging van de schoonheid van de wet moet een laatste voorbeeld worden benadrukt. Hoewel het algemeen bekend is dat Guillaume Budé nooit wet als een academische discipline onderwees, werpen zijn humanistische prestaties licht op de receptie van het Corpus Juris Civilis als een anthologie van de Romeinse juridische geschiedenis, die onderhevig was aan misinterpretaties door verschillende rechtsscholen, voornamelijk vanwege hun onwetendheid van de Griekse taal en oude geschiedenis. Een voorbeeld van zijn filologische methode is bijzonder illustratief: zijn exemplaar van de 1489 Nerli-editie van Homerus, vol met zijn handgeschreven filologische aantekeningen in het Grieks en Latijn, wat aantoont hoe Budé Homerische hymnen met grote voraciteit absorbeerde en annoteerde. Budé’s pastiche van de oudste Romeinse wetten (die vroeg voorkomt in zijn De asse et partibus ejus [1515]) is hier relevant, omdat Budé zich levenslang als geleerde beschouwde zonder enige onderwijstaak. Dit laatste voorbeeld zal laten zien hoe de humanistische juridische cultuur zich bevrijdt van de gewichten en beperkingen van de keizerlijke auctoritas. Poëzie wordt dus gebruikt om een polemische strijd te lanceren, waarbij Budé de ernst waarmee oude monumenten werden geprezen, bespot. Als een kampioen van het humanisme zocht Budé de beroemde verboden interpretatie van de wet te omzeilen, en zijn doel was om de conceptie van de onaantastbare tekst te bespotten.
Wat betekent het om een martelaar te zijn in de context van juridische drama’s?
De problematiek van geweldloosheid, het idee van dominantie en de spanning tussen persoonlijke overtuiging en maatschappelijke wetgeving roepen diepgaande vragen op binnen bewegingen die zich tegen onrecht verzetten. Vooral wanneer deze ideeën zich mengen met de figuur van de martelaar, ontstaat er een krachtig maar complex discours over macht, vrijheid en verantwoordelijkheid.
Het gebruik van martelaarschap als een krachtig narratief instrument in juridische drama’s is niet zonder controverse. Dit geldt zeker voor werken die de rol van de martelaar binnen de context van de wet en maatschappelijke normen onderzoeken, zoals het beroemde proces van de Catonsville Nine. Dit proces, waarin negen mensen werden aangeklaagd voor het verbranden van draftkaarten in de Vietnamoorlog, is meer dan een puur juridische gebeurtenis. Het is een symbolisch moment van confrontatie tussen de persoonlijke moraal van de activisten en de gevestigde wetgeving, dat de ruimte biedt voor reflectie over de ethiek van verzet.
Thomas Merton, een vriend van de Berrigans, die betrokken waren bij het Catonsville-incident, merkte op dat het gebruik van geweldloosheid als een politiek middel vaak een schijnbeweging is, waarin de wil tot macht zich verhult onder het masker van niet-gewelddadig verzet. Volgens Merton is het streven naar macht in de samenleving vaak versluierd in de taal van idealen als vrede en gerechtigheid, maar het heeft dezelfde onderliggende structuur als elke andere machtsdynamiek. Dit idee sluit aan bij de theorie van Terry Eagleton, die betoogt dat de martelaar niet louter het slachtoffer is van onderdrukking, maar eerder de kans krijgt om zijn eigen zwakte te transformeren in kracht. Deze overgang van zwakte naar kracht kan gezien worden als een overgang van mythologie naar tragedie, van een passieve slachtofferrol naar een actieve protagonist die zich bewust is van zijn eigen lijden en dit als een ethisch instrument gebruikt.
Berrigan’s werk, The Trial of the Catonsville Nine, is een belangrijk voorbeeld van deze dynamiek in de context van een juridische strijd. De manier waarop het proces wordt gepresenteerd als een dramatisch conflict, waarbij de verdachten zich niet alleen verzetten tegen de wet, maar ook tegen de onderliggende ethische principes van de staat, draagt bij aan de vorming van een ‘liberale martelaarschap’. Deze vorm van drama legt de nadruk op de soevereiniteit van de persoonlijke geweten en de waarde van morele principes boven de wetten die door de gevestigde macht worden opgelegd.
Deze martelaarsthema’s zijn niet nieuw; ze werden eerder al behandeld in beroemde juridische drama’s zoals A Man for All Seasons van Robert Bolt, waarin de strijd van Sir Thomas More tegen Henry VIII wordt gepresenteerd als een tragisch conflict tussen persoonlijke overtuiging en politieke macht. De Catonsville Nine kunnen in dit opzicht worden gezien als de nieuwste incarnatie van dit liberale martelaarschap, waar de martelaar een ultieme opoffering maakt om een groter goed te dienen, zelfs als dat betekent dat men moet lijden onder de heersende machten.
In dit type drama is de martelaar niet alleen het object van lijden, maar ook de bron van betekenis voor de bredere gemeenschap. Het lijden van de martelaar wordt gepresenteerd als een ethisch ideaal, dat de gemeenschap in staat stelt om zich te verenigen rond de deugd van het persoonlijke geweten. Dit is een cruciaal element van de ‘liberale martelaarschap’, waarin de martelaar niet alleen het slachtoffer is, maar ook het symbool van de strijd voor vrijheid en gerechtigheid.
Wat verder van belang is in dit context is het onderscheid tussen ‘martelaarschap’ en ‘tragisch lijden’. In veel van de bovengenoemde werken is het lijden van de martelaar niet enkel een gevolg van zijn of haar morele keuze, maar een daad van heroïsme die een morele boodschap uitdrukt. Het is belangrijk om te begrijpen dat martelaarschap in de juridische drama’s vaak niet bedoeld is als een loutere overgave aan de macht, maar als een actieve keuze voor ethische integriteit, zelfs ten koste van het eigen welzijn.
Het lijden van de martelaar in deze context is dus niet zomaar een passief gevolg van de machtsstructuren, maar een actieve uitdaging aan de bestaande orde. Dit idee is van bijzonder belang voor de lezer, want het biedt een manier om de rol van moreel verzet te begrijpen in een wereld waar de wet vaak de belangen van de heersende machten ondersteunt. Het martelaarschap wordt een symbool van de strijd voor het hogere goed, en de vraag die de martelaar stelt is altijd dezelfde: Wat is de waarde van een wet die niet recht doet aan de morele waarden van de gemeenschap?

Deutsch
Francais
Nederlands
Svenska
Norsk
Dansk
Suomi
Espanol
Italiano
Portugues
Magyar
Polski
Cestina
Русский