Thomas Jefferson en zijn volgelingen stonden als de enigen tussen de Amerikaanse republiek en een aristocratie van rijkdom en privileges, die de invloed van het volk zou uitsluiten. Het idee dat de meerderheid altijd gelijk had, was een centraal principe in Jefferson’s politieke filosofie. Dit idee zou echter een paradoxale uitkomst hebben, want ondanks zijn roep om de rechten van de gewone man, kwam zijn populisme steeds meer in conflict met de emancipatie van zwarten en in plaats daarvan versterkte het de slavernij.

Gedurende zijn leven bleef Jefferson de volksrechten steunen, wat zijn populariteit binnen de Democratisch-Republikeinse partij, later de partij van Jackson, vergrootte. Hij werd een icoon voor velen die de belangen van de gewone man wilden verdedigen. Echter, in de laatste jaren van zijn leven veranderde zijn houding ten opzichte van slavernij. Het idee van afschaffing, zoals verdedigd door abolitionisten, werd door hem gezien als een bedreiging voor de agrarische Zuidelijke levensstijl, waarin slavernij een centrale rol speelde. Jefferson kwam steeds verder af te staan van zijn oorspronkelijke idealen en werd een verdediger van de belangen van de slavernij-ondersteunende Zuidelijke staten.

Jefferson’s houding ten opzichte van de slavernij was de aanleiding voor de verschuiving van zijn politieke agenda. In plaats van slavernij actief af te schaffen, zoals zijn voorganger George Washington, zag Jefferson het als een essentieel onderdeel van het Zuiden, dat moet worden beschermd tegen de invloed van de Federale regering. Dit leidde tot een ideologische breuk met de Federalisten, die vaak tegen slavernij waren. Jefferson vond dat de institutionele slavernij noodzakelijk was voor het behoud van de agrarische maatschappij in het Zuiden, en door deze gedachtegang zorgde hij ervoor dat de slavernij in de politieke en sociale structuur van Amerika werd verankerd.

Het idee van de "gemeene man" dat Jefferson zo hevig verdedigde, werd echter niet universeel toegepast. Het was niet de gewone man in de zin van elke burger, maar eerder die van een specifieke etnische en economische groep. Zwarte Amerikanen, en zelfs in sommige gevallen de inheemse bevolking, werden uitgesloten van de bescherming die Jefferson's principes zouden bieden. Het idee van "meerderheidsheerschappij" werd in de praktijk vaak gebruikt als een middel om de rechten van minderheden te onderdrukken, en de ideeën van Jefferson droegen bij aan het verder marginaliseren van Afro-Amerikanen.

Zelfs in staten waar slavernij officieel werd afgeschaft, bleef de politiek van exclusie bestaan. In veel noordelijke staten werd het stemrecht voor zwarte Amerikanen stelselmatig ingeperkt, terwijl de Federale partij hen als burgers behandelde. De Federalisten, met hun betrachting om slavernij te beëindigen, waren vaak meer geneigd om de rechten van vrije zwarten te beschermen dan hun politieke tegenstanders. Zo hadden bijvoorbeeld Maine, Massachusetts, New Hampshire en Vermont nooit wetten die zwarte Amerikanen van het kiesrecht beroofden, terwijl de Jeffersoniaanse bastions in het noorden en zuiden steeds restrictievere wetten hanteerden. De paradox is dat de partij die oorspronkelijk de rechten van de gewone man verdedigde, in feite het meest schadelijke beleid uitvoerde voor een groot deel van die zelfde "gewone man", namelijk de Afro-Amerikaanse bevolking.

Het idee van "populaire soevereiniteit", dat Jefferson in zijn latere jaren omarmde, versterkte de divisie tussen de federale regering en de staten, en leidde tot nieuwe conflicten over de uitbreiding van slavernij naar nieuwe gebieden, zoals in het geval van de Missouri Compromis. Waar hij vroeger had gepleit voor de beperking van slavernij, begon Jefferson nu de uitbreiding ervan te steunen, met de overtuiging dat dit uiteindelijk zou leiden tot de afschaffing van de slavernij. Dit idee van "diffusie", oftewel de verspreiding van slavernij naar nieuwe staten, werd door hem als een manier gezien om de institutionalisering van slavernij in de Verenigde Staten te verzwakken. Dit standpunt had echter precies het tegenovergestelde effect en droeg bij aan de verankering van slavernij als een sociaal en economisch fundament.

De paradox van Jefferson’s populisme is dat het in feite de belangen van de meerderheid zou dienen, maar alleen als de meerderheid van een specifiek ras was. De uitbreiding van het kiesrecht voor blanke mannen ging gepaard met de systematische uitsluiting van zwarte Amerikanen uit het politieke proces. Jefferson’s geloof in de kracht van de gewone man, van wie hij geloofde dat deze zijn eigen lot kon bepalen, zou voor veel minderheden de ondergang betekenen. De meerderheid van de bevolking, die steeds meer blank en landelijk werd, werd uitgenodigd om hun politieke macht uit te oefenen, terwijl de stemmen van Afro-Amerikanen en andere minderheden werden gereduceerd tot een schaduw van hun vroegere aanwezigheid in de politiek.

Wat uit deze geschiedenis belangrijk blijft om te begrijpen, is dat populisme in de praktijk niet altijd de waarden van gelijkheid en vrijheid bevorderde, zelfs niet wanneer het gepresenteerd werd als het verdedigen van de belangen van de gewone man. Het is belangrijk te erkennen dat populisme vaak ook een middel is om angsten en onzekerheden binnen een samenleving te exploiteren, waarbij minderheden – zelfs de 'gewone man' zelf – worden uitgezet en uitgesloten van gelijke rechten. In plaats van een democratische zuiverheid, werd populisme in de tijd van Jefferson en Jackson een instrument van uitsluiting en onderdrukking. De vooruitgang van een natie kan niet alleen gemeten worden aan de mate waarin de meerderheid zijn wil kan opleggen, maar moet ook worden afgemeten aan de rechten en waardigheid van degenen die niet in de meerderheid zijn.

Wat gebeurt er als een president de instituties ondermijnt om zijn eigen ego te dienen?

Een president die zichzelf tot het middelpunt van de natie verheft, boven instituties en tradities, transformeert de functie van staatshoofd in een persoonlijk spektakel. Donald Trump maakte van het presidentschap een toneelstuk waarin de hoofdrolspeler onafgebroken hulde ontvangt, zijn tegenstanders belachelijk maakt, en de fundamenten van democratisch leiderschap herhaaldelijk tart. Hij positioneert zich als de enige redder van het land, voedt zowel echte als ingebeelde angsten, en reduceert complexe beleidskwesties tot simpele, bombastische slogans. De belofte van een “grote muur” op de zuidelijke grens — uiteraard gebouwd door hemzelf, “omdat niemand betere muren bouwt dan ik” — en betaald door Mexico, is emblematisch voor zijn groteske overbeloven.

Deze stijl is geen incident, maar de kern van zijn aanpak. Positief nieuws schrijft hij toe aan zijn eigen genie; negatief nieuws is altijd het gevolg van de misstappen van zijn voorgangers. Hoewel veel van zijn beleidsideeën in wezen niet radicaal verschilden van die van zijn Republikeinse rivalen in 2016, was het zijn stijl — de voortdurende stroom beledigingen, het aanmoedigen van geweld tegen critici, en een totale onverschilligheid voor de waardigheid van het ambt — die hem deed onderscheiden.

Op symbolisch beladen dagen, zoals 11 september, Thanksgiving of Memorial Day, vond Trump het gepast om zijn “beste wensen” uit te spreken aan “haters and losers”, waarmee hij een bitter sarcasme tentoonstelde dat haaks staat op elke vorm van collectieve rouw of nationale eenheid. Religieuze feestdagen, zoals Pasen, vormden geen uitzondering; ook dan kregen de “haters and losers” een “very happy Easter” toegewenst — een uitdrukking van totale onthechting van religieuze of morele gevoeligheid.

De hoop dat deze toon zou verdwijnen zodra hij eenmaal president werd, bleek ijdele hoop. Trump omarmde het populistische demagogie met een intensiteit die zijn gelijken in de Amerikaanse geschiedenis nauwelijks kent. Enkel Andrew Johnson komt in de buurt. Hij spoorde zijn aanhangers aan om protesteerders hardhandig aan te pakken: “knock the crap out of him”, “I promise you I will pay your legal fees”. Fysiek geweld werd een acceptabel onderdeel van politieke expressie. “I’d like to punch him in the face,” verklaarde hij op een ander moment. Met dergelijke uitspraken vernietigt hij doelbewust de norm dat poli

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de presidenten Eisenhower en Kennedy?

De presidenten Dwight D. Eisenhower en John F. Kennedy, hoewel beiden iconen van de 20e eeuwse Amerikaanse politiek, belichaamden twee fundamenteel verschillende benaderingen van leiderschap en politieke strategie. Eisenhower, een voormalig generaal van de geallieerde strijdkrachten in de Tweede Wereldoorlog, was een leider die zijn militaire achtergrond in zijn politieke stijl verweefde. Zijn leiderschap werd gekarakteriseerd door de zogenaamde "Hidden-Hand Presidency", waarbij hij bewust achter de schermen opereerde, beslissingen meestal niet publiekelijk verklaarde en vaak zijn subalternen het gevoel gaf dat zij zelf de beslissingen hadden genomen. Dit gaf hem de mogelijkheid om invloed uit te oefenen zonder de directe confrontatie of de spotlight te zoeken.

Kennedy daarentegen, was een president die bekend stond om zijn charisma en actieve publieke aanwezigheid. Zijn stijl was directer en gericht op het aantrekken van publieke steun via krachtige toespraken en persoonlijke verbinding met het Amerikaanse volk. Kennedy’s presidentschap werd gekarakteriseerd door een meer open en dynamische benadering van leiderschap, met als hoogtepunt de iconische toespraken over burgerrechten en de ruimtewedloop. Hij trachtte in zijn korte termijn als president politieke veranderingen door te voeren die het gezicht van de Verenigde Staten voorgoed zouden veranderen.

Eisenhower had een meer pragmatische aanpak van buitenlands beleid, vaak benadrukkend dat de Verenigde Staten de rol van leider van de vrije wereld moesten handhaven zonder zich te veel in buitenlandse conflicten te mengen. Zijn kalme en berekende benadering maakte hem tot een geliefde figuur binnen de militaire en politieke establishment, maar ook tot een president die weinig risiconemend was. Kennedy daarentegen koos voor een meer interventistische houding, vooral in de Koude Oorlog, met het in gang zetten van het Berlijnse Conflict en de Cubaanse Rakettencrisis. Zijn idee van “flexible response” in de militaire strategie stelde de VS in staat om snel in te grijpen in verschillende conflicten wereldwijd, waarbij hij echter altijd het gevaar van een wereldwijde oorlog in gedachten hield.

Een belangrijk verschil tussen Eisenhower en Kennedy was ook hun houding ten opzichte van binnenlandse hervormingen. Eisenhower, hoewel hij zich openstelde voor sommige sociaal-economische hervormingen, was vooral gericht op stabiliteit en continuïteit. Zijn visie op de rol van de federale regering was relatief conservatief, waarbij hij de staatsmacht en de vrije markt boven federale interventie stelde. Kennedy, daarentegen, was de drijvende kracht achter belangrijke wetten die burgerrechten en economische gelijkheid bevorderden, ondanks de sterke oppositie die hij vanuit het zuiden van het land ontving. Zijn agenda omvatte ambitieuze hervormingen in de gezondheidszorg, onderwijs en de ruimtevaart, maar het was zijn inzet voor burgerrechten die zijn erfenis nog steeds definieert.

Kennedy’s presidentschap werd tragisch onderbroken door zijn moord in 1963, maar zijn invloed op de Amerikaanse politiek blijft onmiskenbaar. Eisenhower, die zijn tweede termijn in 1961 beëindigde, bleef na zijn vertrek uit het Witte Huis een gerespecteerde staatsman, maar de verandering die Kennedy bracht in de politieke sfeer werd door velen als een breuk met het verleden gezien. De politieke dynamiek die Kennedy in gang zette, heeft de koers van de Amerikaanse politiek voor de komende decennia beïnvloed, vooral met betrekking tot burgerrechten en de Cold War.

Wat beide presidenten gemeen hadden, was hun vermogen om de publieke opinie te mobiliseren en politieke verandering teweeg te brengen, maar hun stijlen en de middelen waarmee ze dit bereikten, stonden lijnrecht tegenover elkaar. Eisenhower was de stille strateeg, terwijl Kennedy de charismatische orator was. Beide leiders brachten echter belangrijke bijdragen aan de Amerikaanse politiek, en hun erfenissen blijven onderwerp van studie en debat.

Naast de leiderschapsstijlen van deze twee presidenten is het van belang voor de lezer om te begrijpen dat de context van hun tijd een cruciale invloed had op hun keuzes. Eisenhower leidde een natie die zich net had hersteld van de Tweede Wereldoorlog en zich voorbereidde op de spanningen van de Koude Oorlog. Kennedy trad aan in een tijd van jonge idealen en sociale veranderingen, met de belofte van vooruitgang in zowel binnenlandse politiek als wereldwijde invloed. Beide presidenten, hoe verschillend ook in hun benaderingen, vormden de basis voor de toekomst van Amerika.