In het denken van zowel de nazi’s als Ayn Rand speelt de verheffing van de individuele persoonlijkheid een fundamentele rol. Beide denken dat het succes van een samenleving niet voortkomt uit collectieve inspanning, maar uit de creativiteit, wilskracht en prestaties van uitzonderlijke individuen. Hitler, in zijn toespraak tot industriëlen in 1933, stelde dat alle positieve en waardevolle prestaties in de economie of cultuur toe te schrijven zijn aan de kracht van het individu. Dit benadrukt hij als essentieel voor het lot van het volk en de natie. Voor Hitler, evenals voor Rand, is het de persoonlijke kracht die de samenleving vooruit helpt. Dit individualisme is niet slechts een theorie, maar een praktisch pad naar de realisatie van grootse prestaties, zelfs op het gebied van de economie en cultuur.

Hitler sprak van de "uitstekende prestaties van individuen" en stelde dat, wanneer we deze erkennen, we moeten concluderen dat mensen niet gelijk zijn in waarde of belangrijkheid. Dit idee vindt een echo in het werk van Rand, die in Capitalism: The Unknown Ideal (1967) de nadruk legt op de uitzonderlijke mensen – de innovatoren en intellectuele reuzen – die de samenleving naar een hoger niveau tillen. In haar visie zijn het deze individuen die de maatschappij vooruitstuwen, terwijl de rest achterblijft.

Deze verheffing van de individuele kracht gaat echter gepaard met een duidelijk ongerief over gelijkheid. In de ogen van Hitler is privébezit alleen moreel en ethisch gerechtvaardigd als we erkennen dat de prestaties van mensen verschillen. Het concept van ongelijkheid wordt dan niet alleen gerechtvaardigd, maar wordt ook verheerlijkt als een natuurlijke en onvermijdelijke toestand van de samenleving. Rand deelt dit standpunt, waarbij ze in haar beroemde werk Atlas Shrugged de strijd beschrijft tussen de "producers" en de "looters", tussen degenen die creëren en degenen die parasiteren. In haar visie is de wereld verdeeld tussen de sterke en zwakke, de creatieve en de vernietigende krachten.

Wat beide denkers gemeen hebben, is hun opvatting dat de samenleving niet gelijk moet zijn, maar juist ongelijkheid moet omarmen als een weerspiegeling van de natuurlijke orde. Rand's opvatting van de intellectuele elite is scherp: de man die zich bovenaan de piramide bevindt, levert de meeste bijdrage, maar ontvangt niets anders dan materiële beloning. Daartegenover staat de man onderaan de piramide die, hoewel hij niets bijdraagt, alle voordelen geniet van de inspanningen van anderen. In deze ongelijkheid ziet Rand een fundamenteel principe van "competitie", waarbij de sterke de zwakken "uitbuiten" en daardoor de maatschappij in stand houden.

Dit filosofische landschap, gekleurd door Nietzsche’s invloed, biedt een krachtige rechtvaardiging voor een ongelijkheidsstructuur die zowel sociaal als economisch verankerd is. Nietzsche, die zowel Hitler als Rand beïnvloedde, zag de slavemoraal die het christendom en andere religies kenmerken als een schadelijke kracht die de ware kracht van het individu onderdrukte. In plaats van de zwakken te verheffen, zoals sommige religies prediken, zou het individu volgens Nietzsche zijn eigen weg moeten volgen, onafhankelijk van de normen en verwachtingen van de samenleving.

Het is opvallend dat, hoewel Rand vaak wordt beschouwd als een voorvechter van vrijheid en individuele rechten, haar werk een diepere affiniteit vertoont met het denken van de radicale rechterzijde van het politieke spectrum. Nietzsche’s invloed op Rand is onmiskenbaar en komt tot uiting in haar overtuiging dat de mens moet handelen volgens zijn eigen wil en ambitie, zonder zich te onderwerpen aan de eisen van de massa.

Naast deze ideologische verstrengeling moet men echter de gevolgen van deze denkwijze voor de bredere samenleving begrijpen. Het individualisme dat Hitler en Rand omarmen, lijkt op het eerste gezicht bevrijdend, maar het is belangrijk om te erkennen dat het ook een enorme kloof schept tussen de bevoorrechten en de achtergestelden. Deze kloof wordt niet alleen gerechtvaardigd, maar actief gepromoot als een noodzakelijke voorwaarde voor vooruitgang. Het idee dat de sterke en bekwame een recht hebben op hun rijkdom, macht en invloed, terwijl de zwakkeren hun plaats onderaan de sociale ladder moeten aanvaarden, creëert een maatschappij die in wezen onverzoenlijk is met waarden zoals gelijkheid en solidariteit.

De harde scheiding tussen de creatievelingen en de parasieten, zoals Rand het verwoordt, lijkt weinig ruimte te bieden voor samenwerking, gemeenschapszin of zelfs mededogen. In de wereld die zij schetst, kunnen alleen de "uitzonderlijke" mensen overleven en bloeien, terwijl de anderen gedoemd zijn tot een leven van afhankelijkheid en mislukking. Dit denken leidt tot de logische conclusie dat de zwakken geen recht hebben op de vruchten van de arbeid van de sterken, wat het ethische fundament ondermijnt voor gelijkheid van kansen in de samenleving.

In dit kader is het cruciaal voor de lezer om te begrijpen dat de visie van zowel Hitler als Rand een bepaalde soort maatschappij in het vizier heeft – een maatschappij waarin ongelijkheid als natuurlijk wordt beschouwd en in feite wordt gepromoot als het fundament van vooruitgang. Het is deze visie die de basis vormt voor het neoliberalisme en bepaalde vormen van het kapitalisme, waarbij de nadruk ligt op de autonomie van het individu, vaak ten koste van het gemeenschappelijk belang.

Het is van belang dat de lezer niet alleen de filosofische overeenkomsten tussen de nazi-ideologie en het werk van Rand herkent, maar ook de maatschappelijke gevolgen van een dergelijke filosofie overdenkt. De nadruk op de uitzonderlijke persoon als de drijvende kracht achter de samenleving kan leiden tot een samenleving die de zwakkeren uitsluit, zonder hen de mogelijkheid te bieden om te overleven of zich te ontwikkelen.

Waarom het Amerikaanse imperialisme onvermijdelijk werd na de Koude Oorlog

De grootste uitdaging waar de Verenigde Staten voor stonden, was niet dat ze hun macht niet hadden, maar juist dat ze er te veel van bezaten. Dit overwicht bood een gevaar voor zowel hun interne stabiliteit als voor de wereldorde. De vraag was niet alleen hoe de VS hun economie zouden hervormen, maar ook hoe ze hun militaire superioriteit zouden gebruiken zonder internationale haat op te roepen. Globalisering, die in de jaren negentig tot bloei kwam, vereiste dat de VS een meer terughoudende en verantwoordelijke houding aannamen. Dit zou betekenen dat hun imperialistische ambities ingeperkt moesten worden.

De sociaaleconomische voorspoed van de jaren negentig zorgde ervoor dat het Amerikaanse volk steeds meer in zichzelf gekeerd raakte. De toegenomen welvaart leidde tot een samenleving die zich minder bezighield met uitdagingen, moeilijkheden of politieke betekenis. Deze afname in maatschappelijke betrokkenheid werd kritisch geanalyseerd door conservatieven die vreesden dat de VS hun strijdlust en vastberadenheid verloren hadden. David Brooks gaf in dit verband het voorbeeld van de populaire sitcom Seinfeld, die volgens hem een symbool was van een cultuur die zich had ingesteld op gemakzucht, waarin de vraag naar diepere waarden of conflicten nauwelijks meer werd gesteld. Robert Kaplan wees op de gevaren van een samenleving die zo goed gevoed en comfortabel was dat ze de confrontatie met de buitenwereld uit de weg ging. Volgens Kaplan creëerde de nadruk op materiële bezittingen een passieve burgerij die het wereldtoneel niet meer begreep of zich niet meer verantwoordelijk voelde voor de veiligheid van de wereld.

De frustratie over deze trend was niet alleen te vinden aan de rechterkant van het politieke spectrum, maar werd breed gedeeld door intellectuelen van verschillende politieke signaturen. De belangrijkste klacht was dat de VS te weinig civieke verantwoordelijkheid vertoonden, te weinig engagement met de wereld aangingen, en te veel gedreven werden door de gemakken van de vrije markt en consumentenwelvaart. Het respect voor staatsinstellingen was aan het afnemen, net als de bereidheid om deel te nemen aan politiek en gemeenschapsdiensten. Dit werd zichtbaar in de schandalen van de jaren negentig, zoals de controverse rond Clarence Thomas en Anita Hill, en de uitspraak van het Hooggerechtshof in de zaak Bush v. Gore, die het vertrouwen in de politieke instellingen verder ondermijnden.

Voor de neoconservatieven was het buitenlands beleid van president Bill Clinton een bron van grote frustratie. Clinton's nadruk op multilateralisme, diplomatie en economische globalisering werd gezien als een afzwakking van de morele en militaire kracht die de VS zouden moeten uitstralen. De neoconservatieven beschouwden de post-Sovjetperiode als een tijdperk van decadentie, waarin de VS de ambitie om de wereld te hervormen hadden verloren. Donald en Frederick Kagan, twee prominente stemmen binnen de neoconservatieve beweging, drongen erop aan dat de VS hun macht zouden moeten inzetten voor een meer assertieve verspreiding van democratie, en niet slechts voor het bevorderen van de vrije markt.

In hun visie moesten de Verenigde Staten zich niet langer beperken tot een responsieve rol op het wereldtoneel, maar moesten zij actief de richting van de wereldgeschiedenis bepalen. De neoconservatieven verlangden naar een Verenigde Staten die in staat was om in te grijpen in cruciale regio’s, zelfs wanneer er geen directe bedreiging voor de VS bestond. Het idee van ‘benigne hegemonie’ – een kracht die de wereld zou verbeteren zonder territorium te veroveren of brute macht uit te oefenen – werd door hen gepromoot als de manier om de invloed van de VS in de wereld uit te breiden.

De aanslagen van 11 september 2001 gaven de neoconservatieven de mogelijkheid om deze visie zonder schroom naar voren te brengen. Ze zagen in de tragische gebeurtenissen van die dag de bevestiging van hun lang gekoesterde overtuiging: de wereld is gevaarlijk, en de Verenigde Staten moeten hun macht gebruiken om zichzelf en anderen te beschermen. Deze aanval stelde hen in staat om de noodzaak van een imperialistische aanpak van de wereld te rechtvaardigen, waarin de VS de actieve, leidende kracht zouden zijn bij het bevorderen van democratie en wereldvrede.

Desondanks waren er ook andere stromingen binnen de conservatieve beweging die zich meer zorgen maakten over de gevolgen van een dergelijke imperialistische benadering. Ze vroegen zich af of de VS niet te veel geïsoleerd zouden raken van de rest van de wereld, en of de eigen belangen niet in gevaar zouden komen door de militaire en politieke overextensie. Het was een dilemma: moesten de VS de wereld vormgeven volgens hun idealen, of moesten ze zich meer richten op hun eigen interne zaken en proberen buitenlandse betrokkenheid te beperken?

Het is belangrijk om te begrijpen dat de visie van de neoconservatieven niet alleen een antwoord was op de specifieke situatie van de jaren negentig, maar ook een bredere reactie op de mondiale veranderingen die zich in de late 20ste eeuw voordeden. De val van de Sovjetunie en de verschuiving naar een unipolaire wereldorde gaven de VS een ongekende machtspositie, die tegelijkertijd zowel als zegen als bedreiging werd ervaren. De vraag was niet alleen hoe deze macht zou worden gebruikt, maar ook welke rol de VS zouden spelen in de globale samenleving van de toekomst.