De geopolitiek van energiebeleid zal niet minder betwist worden (Bazilian et al., 2019); in plaats daarvan zal de geopolitiek van energie verschuiven in focus (Scholten & Bosman, 2016). Terwijl er veel wetenschappelijke aandacht is voor de geopolitieke gevolgen van de overgang naar schone energie, heeft eerder onderzoek vooral de rol van hernieuwbare energie bestudeerd. Veel minder bekend zijn de geopolitieke effecten van decarbonisatiebeleid, waarvan het primaire doel is de koolstofconsumptie te verminderen en het energieverbruik algeheel af te nemen. Deze sectie richt zich op dit onontgonnen gebied.

Om de geopolitieke implicaties van decarbonisatiebeleid, vooral in de context van wereldwijde markten, te begrijpen, ontwikkelen we een analytisch kader. Dit kader is gebaseerd op de concepten geoeconomie (Luttwak, 1990) en gewapende onderlinge afhankelijkheid (Farrell & Newman, 2019). Het richt zich op de voorwaarden op land- en beleidsniveau die nodig zijn om de geopolitieke effecten van decarbonisatiebeleid te begrijpen. Daarnaast gebruiken we dit kader om de waarschijnlijk geopolitieke effecten van verschillende decarbonisatiebeleiden te vergelijken, zoals besproken in sectie 2, en schetsen we praktische implicaties van de voortdurende discussie over het koolstofgrensaanpassingsmechanisme van de EU.

Decarbonisatiebeleid, zoals koolstofbeprijzing, command-and-controlmaatregelen of efficiëntienormen, beoogt het verminderen van broeikasgasemissies of het minimaliseren van energieverspilling. Deze beleidsmaatregelen veranderen de prikkels voor marktdeelnemers. Het beprijzen van koolstofintensieve economische activiteiten of het opleggen van nieuwe regelgeving creëert kosten voor bedrijven. Zolang deze beleidsmaatregelen unilateraal worden aangenomen zonder internationale coördinatie, kunnen ze de winstgevendheid en marktaandelen van bedrijven bedreigen die opereren in competitieve, mondiale markten.

De geopolitieke gevolgen van decarbonisatiebeleid kunnen zich uiten in twee hoofdfenomenen. Ten eerste gaat het om (economische) conflicten die voortkomen uit de herverdeling van middelen in geglobaliseerde markten. Deze conflicten manifesteren zich door veranderingen in de relatieve prijzen van verschillende energiebronnen. Concreet kan decarbonisatiebeleid gevolgen hebben voor de rente die fossiele brandstofproducenten verkrijgen en hun invloed op regionale politiek. Koolstofintensieve sectoren kunnen bredere klappen krijgen als gevolg van de invoering van decarbonisatiebeleid. Ten tweede evalueren we of decarbonisatiebeleid nieuwe vormen van betwisting creëert. De meest opvallende van deze conflicten heeft betrekking op handelspolitiek. Decarbonisatiebeleid kan nieuwe breuklijnen veroorzaken, bijvoorbeeld wanneer een land dat de effectiviteit van koolstofbelastingen wil versterken, overweegt om grensbelastingheffingen in te voeren, wat zijn handelsbetrekkingen met andere landen zou kunnen verstoren.

Deze conflicten zullen zich waarschijnlijk (en mogelijk vaker) manifesteren in markten dan op slagvelden. De meest opvallende geopolitieke gevolgen van decarbonisatiebeleid zullen worden ervaren als geoeconomische gevolgen op wereldmarkten (Luttwak, 1990): het belasten van broeikasgassen in de elektriciteitsproductie verhoogt de energieprijzen in de nationale economie, wat de internationale concurrentiekracht van een land uitdaagt; normen voor energie-efficiëntie minimaliseren niet alleen energieverspilling, maar kunnen ook dienen als een markttoegangsbarrière voor buitenlandse concurrenten waarvan de producten niet voldoen aan de nieuwe regelgevende normen; het verbieden van verbrandingsmotoren voor auto's tegen 2030 heeft niet alleen invloed op de binnenlandse autoproductie, maar heeft gevolgen voor internationale toeleveringsketens (Meckling & Hughes, 2018).

Op de lange termijn kunnen decarbonisatiebeleid geoeconomische effecten teweegbrengen door de opkomst van leidende sectoren die profiteren van de voordelen van vroege markttoetreding. Decarbonisatiebeleid fungeert vaak als groene industriële politiek (Meckling et al., 2015; Nahm, 2021). Regelgevende normen bijvoorbeeld beschermen nieuwe technologieën in opkomende industrieën tegen internationale concurrentie; naarmate deze technologieën rijpen, worden ze zowel commercieel als politiek concurrerender (Breetz et al., 2018). Het Britse “Ten Point Plan for a Green Industrial Revolution” (UK Government, 2021) bijvoorbeeld beoogt aanzienlijke investeringen in waterstofproductiecapaciteit en de inzet van warmtepompen om wereldleiderschap te bewerkstelligen in groene verwarmingsoplossingen voor woningen en commerciële gebouwen.

Hoewel de geopolitieke effecten van decarbonisatiebeleid en de mate waarin deze effecten zich manifesteren, variëren afhankelijk van de context, is het essentieel om te begrijpen dat dergelijke beleidsmaatregelen zowel binnenlands als internationaal belangrijke gevolgen kunnen hebben. Sommige van deze maatregelen zullen alleen lokaal effect hebben zonder geopolitieke gevolgen, terwijl andere het internationale economische evenwicht kunnen verstoren en schokgolven kunnen veroorzaken in wereldmarkten. Het is hierbij cruciaal te begrijpen dat zowel land-specifieke als beleids-specifieke factoren van belang zijn voor het begrijpen van de geopolitieke gevolgen van het beleid van duurzaamheid, omdat deze twee verschillende soorten conflicten creëren.

Geopolitieke effecten van decarbonisatiebeleid komen pas op als het land dat het beleid invoert een aanzienlijke vraag naar koolstof heeft. Het invoeren van een nieuwe koolstofbelasting in Zwitserland zal waarschijnlijk geen grote geopolitieke opwinding veroorzaken, terwijl de invoering van nieuwe normen voor energie-efficiëntie in de EU mogelijk een ander internationaal antwoord zal oproepen. Landen die sterk afhankelijk zijn van koolstof en grote economieën zijn in staat de relatieve prijzen voor koolstofintensieve producten te veranderen. Dit heeft op zijn beurt invloed op de vraag naar deze producten en bijbehorende handelsstromen, wat distributieve effecten veroorzaakt door de herverdeling van middelen op economische markten. Grotere markten zijn aantrekkelijk voor internationale producenten vanwege schaalvoordelen. Omdat decarbonisatiebeleid de toegang tot deze markten kan belemmeren, moeten importen in de 450 miljoen klanten tellende interne markt van de EU voldoen aan uitgebreide milieu- en gezondheidsnormen en consumentenbeschermingswetten.

Hoewel internationale concurrenten uiteindelijk strengere energie-efficiëntienormen voor hun producten kunnen invoeren om toegang te behouden tot winstgevende markten (Vogel, 1995), zal de invoering van deze beleidsmaatregelen winnaars en verliezers creëren onder importerende bedrijven. Bedrijven die zich sneller aanpassen aan de nieuwe regelgeving zullen profiteren, terwijl andere bedrijven verliezen zullen lijden (Kennard, 2020).

De verdeling van middelen die het gevolg is van decarbonisatiebeleid kan leiden tot geopolitieke conflicten, vooral wanneer landen met een hoge vraag naar koolstof dit beleid invoeren. De logica van het eerste deel van ons analytische kader is vastgelegd in Figuur 14.1: wanneer de koolstofvraag van een economie groot genoeg is, zodat het invoeren van decarbonisatiebeleid de relatieve prijzen beïnvloedt, ontstaat er geopolitiek conflict. Dit conflict zal zich in de economische markten manifesteren door distributieve effecten. Een tweede vorm van conflict kan echter ook optreden. Terwijl het distributieve conflict op economische markten grotendeels buiten de politieke invloed blijft, kan geopolitiek conflict ook voortkomen uit het ontwerp van het beleid zelf.

Hoe Geopolitieke Denkwijzen en Energiebronnen de Wereldmacht Bepalen

In de geopolitieke literatuur aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw werd vaak aangenomen dat natuurlijke hulpbronnen, zowel bovengronds als ondergronds, van cruciaal belang waren om de geopolitieke context te begrijpen. Deze literatuur beschouwde de staat als de belangrijkste actor in het wereldtoneel. Geïnspireerd door het werk van Friedrich Ratzel werd de staat gezien als een levend organisme, gewikkeld in een sociale Darwinistische strijd om de sterkste te overleven. Ratzel’s ideeën legden de basis voor de latere ontwikkeling van het realisme in de internationale betrekkingen, waarin de staat werd begrepen als een geografische entiteit die in een voortdurende strijd om macht verkeerde.

Kjellén, een vooraanstaande denker uit dezelfde periode, benadrukte dat staten, als ‘levende organismen’, een geheel andere taal spraken in hun onderlinge verhoudingen, waarin het concept ‘macht’ centraal stond. Hij geloofde dat de toekomst zou liggen bij die landen die in hun eigen grondgebied autarkie konden bereiken. De versterking van de interne communicatie via spoorwegen zou de concentratie van macht vergemakkelijken en leiden tot een scenario waarin slechts enkele wereldmachten zouden overleven. Kjellén stelde voor dat er in de toekomst slechts drie grote politieke en economische zones zouden overblijven: een Pan-Amerikaanse zone onder leiding van de Verenigde Staten, een Midden-Europese (of mogelijk Eurafrikaanse) zone onder leiding van Duitsland, en een Oostelijke zone onder leiding van Japan.

Halford John Mackinder, een Britse geograaf, ontwikkelde vergelijkbare ideeën. Hij stelde dat de dominantie van zeemachten zoals Groot-Brittannië zou kunnen eindigen door de opkomst van nieuwe technologieën, zoals spoorwegen, en demografische veranderingen, zoals de groeiende bevolking van Rusland. Mackinder’s concept van de ‘hartland’-theorie, waarin hij het geografische gebied van Rusland beschouwde als het ‘geografische draaipunt van de geschiedenis’, legde de nadruk op de potentie van dit gebied om een nieuwe wereldmacht te worden. De rijke natuurlijke hulpbronnen van Rusland, samen met de opkomst van de spoorwegen, zouden het land in staat stellen om andere zeemachten, zoals Groot-Brittannië, uit te dagen.

Alfred Thayer Mahan, een Amerikaanse marinehistoricus, bracht een ander aspect van geostrategisch denken naar voren. Geïnspireerd door sociale Darwinisme, geloofde Mahan dat nationale expansie essentieel was voor de overleving van een staat. Hij zag de controle over maritieme routes en de bescherming van handelsbelangen als een fundamenteel aspect van de wereldmacht. Zijn theorieën benadrukten het belang van ‘coaling stations’ en strategische eilanden in de Stille Oceaan om de Amerikaanse invloed in Azië te waarborgen en Japan als potentiële tegenstander te neutraliseren.

Deze klassieke geopolitieke denkers deelden de overtuiging dat de wereld in een voortdurende strijd verkeerde, waarin materiële vormen van macht, waaronder energiebronnen en technologie, cruciaal waren voor de geostrategische en geoeconomische belangen van naties. De invloed van deze denkers is duidelijk terug te vinden in de meer realistische stromingen binnen de internationale betrekkingen in de jaren 1930 en 1940, waar de nadruk lag op de fysieke en menselijke hulpbronnen van staten en hun vermogen om macht te projecteren.

Daarnaast moet ook de ‘Possibilistische Geopolitiek’ worden genoemd, ontwikkeld door Franse geografen in de tussenoorlogse periode. In tegenstelling tot de deterministische benaderingen van de klassieke geopolitiek, benadrukte de possibilistische benadering dat de omgeving zowel beperkend als mogelijk makend was. De rol van de mens, en met name politieke besluitvormers, stond centraal: zij trachten de kansen die de natuur biedt te maximaliseren en de beperkingen te minimaliseren. In deze visie speelt de menselijke keuzevrijheid een grotere rol in de geopolitieke uitkomsten dan de fysieke omgeving zelf.

In de late 20e eeuw ontwikkelde zich een nieuwe stroming binnen de geopolitiek: de ‘Critical Geopolitics’. Deze benadering vertrok van de veronderstelling dat geografie niet een neutraal product van de natuur is, maar het resultaat van een geschiedenis van strijd tussen concurrerende machten om ruimte te organiseren en te beheersen. De geopolitieke denkers in deze stroming, zoals Simon Dalby en Klaus Dodds, analyseerden hoe buitenlandse beleidsmakers de relatie van hun territoriale entiteit tot de ‘buitenwereld’ zagen, waarbij energie en klimaat belangrijke rolspelers werden in de geopolitieke strategiebepaling.

De Critical Geopolitics, evenals de bredere geopolitieke benaderingen, focust zich op de manier waarop bronnen, met inbegrip van energie, klimaat en technologie, de machtsdynamiek tussen staten kunnen beïnvloeden. Denk bijvoorbeeld aan de geopolitieke implicaties van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, die niet alleen het politieke landschap, maar ook de internationale betrekkingen beïnvloeden. De voortdurende wedloop om toegang te krijgen tot en controle te verkrijgen over natuurlijke hulpbronnen is een van de belangrijkste kenmerken van de geopolitieke strijd die vandaag de dag nog steeds voortduurt. Geopolitiek is immers niet alleen een strijd om macht, maar ook om middelen die essentieel zijn voor de vooruitgang en de veiligheid van naties.

Hoe Geopolitiek en Energiestabiliteit in de 20e Eeuw Evolueerden: De Opgaven van de Energieovergang

Geopolitiek, als wetenschappelijk veld, heeft zich door de tijd heen ontwikkeld in nauwe samenwerking met zowel de politieke geografie als de internationale betrekkingen. Dit interdisciplinair onderzoek heeft als doel de interactie tussen politieke actoren en hun territoriale omgeving te begrijpen, met de focus op zowel fysieke-geografische als menselijke-geografische dimensies, evenals de ruimtelijke dimensie, zoals de invloed van het staatsysteem en de regionale of wereldwijde politieke dynamiek. De relatie tussen energie en geopolitiek kan dan ook niet worden losgekoppeld van de lokale cultuur, adoptie van technologieën, en de bredere politieke context die energiebevoorrading bepaalt.

De geschiedenis van ‘energiegeopolitiek’ en ‘energiebeveiliging’ kent een lange traditie die haar wortels diep verankerd heeft in de 20e eeuw, vooral tijdens de energiecrisissen van de jaren 1970. Deze crisissen, die werden gekarakteriseerd door de strategische handelwijze van de OPEC-landen, die de olievoorziening belemmerden als reactie op de steun van westerse landen voor Israël, legden de basis voor een bredere academische discussie over de vraagstukken van energiebeveiliging. De oprichting van de Internationale Energie Agentschap (IEA) in 1973, kort na de oliecrisis, markeerde een belangrijk moment in de geopolitieke benadering van energie, door landen in staat te stellen supply- en demand-kwesties beter te begrijpen, evenals de impact van nieuwe technologieën in de energiesector.

In 1979 definieerde David Deese energiebeveiliging als een situatie waarin een land een hoge waarschijnlijkheid ervaart dat het voldoende energievoorzieningen zal hebben tegen betaalbare prijzen. Dit concept van energiebeveiliging had zowel economische als politieke componenten: ten eerste, het geheel van gedragingen die afhankelijk waren van de betrouwbaarheid en hoeveelheid van energievoorzieningen, en ten tweede, de gedragingen die beïnvloed worden door externe energievoorzieningen, met name de relatie tussen vraag en aanbod. Dit leidde tot een meer strategische benadering van energiebeveiliging, die verder werd vormgegeven door de politieke en militaire reacties van landen, zoals geïllustreerd door de zogenaamde 'Carter Doctrine' van 1980. Deze doctrine stelde dat de Verenigde Staten, indien nodig, militaire kracht zouden inzetten om hun nationale belangen in de Perzische Golf te verdedigen, wat duidelijk de geopolitieke dimensie van energiebeveiliging benadrukte.

Het debat over de geopolitiek van energie verschoof eind jaren 1980 en begin jaren 1990 van een focus op de geopolitiek van olie naar een bredere discussie over de structurele tekorten tussen vraag en aanbod en de geopolitieke gevolgen van die tekorten. Het werk van auteurs zoals Michael T. Klare, die waarschuwde voor de dreigende tekorten aan hulpbronnen en de geopolitieke implicaties daarvan, heeft bijgedragen aan het openen van een breed publiek debat over de toekomst van de wereldenergiebevoorrading en de risico’s die gepaard gaan met afhankelijkheid van olie en gas.

Klare’s boeken "Resource Wars" (2001) en "The Race for What’s Left" (2012) zijn belangrijke werken in deze discussie, waarin hij zowel de eindigheid van conventionele energiebronnen als de opkomst van onconventionele olie- en gasbronnen zoals schalie-olie en teerzanden behandelt. Hij identificeerde ook het belang van de opkomst van China en de Verenigde Staten in de race voor technologische innovaties op het gebied van schone energie. Toch was de onzekerheid over de toekomst van energievoorzieningen nog steeds een belangrijk onderwerp in de geopolitieke discussies van de vroege 21e eeuw, vooral met de stijgende olieprijzen tussen 2001 en 2008, die de discussie over alternatieve energievoorzieningen en energie-efficiëntie opnieuw aanwakkerden.

In 2007 ontwikkelden Mathew Burrows en Gregory Treverton een nieuwe benadering van energiebeveiliging, waarbij ze energiebeveiliging niet langer als een statisch concept beschouwden, maar als een dynamisch geheel van 'trade-offs' tussen veiligheid, buitenlandse beleidsdoelen, economische doelen en milieudoelen. Dit benadrukte de complexiteit van de politieke keuzes die moeten worden gemaakt bij de overgang naar schone energiebronnen. Het idee dat de meest efficiënte energie de energie is die niet wordt verbruikt, vormt nu een kernprincipe in de moderne benadering van energiebeveiliging.

Vanaf 2000 heeft de discussie over energiebeveiliging zich verder ontwikkeld, waarbij academici steeds duidelijker criteria voor energiebeveiliging hebben gedefinieerd. Volgens Barton et al. (2005) is energiebeveiliging de toestand waarin een land of een groep landen voldoende toegang heeft tot energiebronnen tegen redelijke prijzen, zonder dat er ernstige risico’s zijn van verstoringen. Dit omvat zowel de zekerheid van de energievoorziening voor consumentenlanden als de zekerheid van de vraag voor producerende landen, evenals de betrouwbaarheid van de energiemarkten.

Bij de opkomst van de geopolitiek van de energietransitie wordt het echter steeds duidelijker dat de energiebeveiliging van een land niet alleen bepaald wordt door de beschikbaarheid van fossiele brandstoffen. In de 21e eeuw is de nadruk verschoven naar duurzame energiebronnen, en de geopolitieke dynamiek heeft zich uitgebreid om rekening te houden met de nieuwe wereldwijde concurrentie om schone energiebronnen en technologieën. De vraag is niet alleen wie de grootste reserves van fossiele brandstoffen heeft, maar ook wie in staat is om voorop te lopen in de ontwikkeling van schone technologieën, en wie toegang heeft tot de zeldzame aardmetalen die essentieel zijn voor de productie van moderne energietechnologieën zoals batterijen en zonne-energiepanelen.

Het begrijpen van de geopolitiek van energie is dus een steeds complexer en veelzijdiger proces. De transitie naar schone energie zal, net als de geschiedenis van de fossiele brandstoffen, gepaard gaan met geopolitieke spanningen en strategische keuzes. De toekomst van energiebeveiliging ligt niet alleen in de handen van de grote olie- en gasproducenten, maar ook van de landen die in staat zijn om de nieuwe energietechnologieën van de toekomst te beheersen.

Hoe kunnen we de energietransitie versnellen?

De energietransitie is een cruciaal proces voor de toekomst van onze planeet, en de snelheid waarmee we veranderingen doorvoeren, heeft enorme gevolgen voor de effectiviteit ervan. De wereldwijde energie-intensiteit – het energieverbruik per eenheid BBP – is een belangrijke indicator van de vooruitgang die we boeken in het verbeteren van energie-efficiëntie. Echter, de afgelopen jaren is de verbetering van de energie-intensiteit wereldwijd merkbaar vertraagd. In 2020 was de verbetering slechts 0,8%, een significant lagere waarde dan de 1,6% van 2019 en de 1,5% van 2018. Deze cijfers weerspiegelen de uitdagingen van de energietransitie: technologische vooruitgang in energie-efficiëntie wordt vaak gemaskeerd door veranderingen in ons consumptiepatroon en structurele veranderingen in de samenleving.

Technologische innovaties spelen een belangrijke rol in de verduurzaming van energieverbruik. Van bijvoorbeeld energie-efficiënte gebouwen tot verbeterde transporttechnologieën, we zien overal waar we kijken nieuwe methoden voor het besparen van energie. Toch is er een aanzienlijke tegenvaller: de veranderingen in onze levensstijl en infrastructuur. De verschuiving naar grotere auto's, zoals SUV’s, en de toename van de ruimte per persoon in gebouwen, hebben het positieve effect van technologische verbeteringen gematigd. De structurele verandering heeft volgens de IEA (Internationale Energieagentschap) het effect van technologische vooruitgang met 0,5 tot 1% verminderd. Het succes van de energietransitie hangt dus niet alleen af van technologische innovatie, maar ook van de bereidheid van de samenleving om deze veranderingen te omarmen.

In Europa wordt er bijvoorbeeld gestreefd naar een efficiëntieverbetering van 32,5% tegen 2030, vergeleken met 20% in 2020. Echter, de plannen van verschillende landen komen in totaal slechts op 29%. Dit toont de praktische obstakels die er zijn bij het implementeren van ambitieuze doelen voor de energietransitie.

Wat betreft gebouwen zijn de grootste energieverbruikers verwarming, koeling en warm water. Global gezien gebruikt het grootste gedeelte van de energie in gebouwen voor verwarming (32%) en voor warm water (24%). Koeling vormt 29% van het energieverbruik. In warme klimaten kan een goed ontworpen en goed onderhouden gebouw het energieverbruik voor koeling drastisch verlagen, maar het gebruik van airconditioning blijft wereldwijd stijgen. Sinds 1990 zijn de wereldwijde verkoopcijfers van airconditioningsystemen (AC's) meer dan verdrievoudigd, en ze verbruiken jaarlijks meer dan 2.000 TWh elektriciteit, wat ongeveer 8% van het totale wereldverbruik is. Als de wereld blijft doorgaan met het gebruik van airconditioners zoals nu, zou het energieverbruik voor koeling tegen 2050 kunnen oplopen tot 6.200 TWh, wat neerkomt op 30% van het totale elektriciteitsverbruik in gebouwen. Het verbeteren van de energie-efficiëntie van airconditioners kan dit echter aanzienlijk beperken.

In de transportsector is het energieverbruik vooral geconcentreerd in het wegvervoer. Hoewel de totale verkoop van voertuigen tussen 2005 en 2019 is gestegen, is er sinds 2020 een daling te zien. Het gemiddelde brandstofverbruik per kilometer in de geïndustrialiseerde landen is de afgelopen jaren slechts met 0,2% per jaar verbeterd, terwijl in opkomende economieën de verbetering gemiddeld 2,3% per jaar was. Het gebruik van grotere voertuigen, zoals SUV’s en pick-ups, heeft de efficiëntiewinst verder afgeremd. Elektrische voertuigen (EV's) bieden echter een doorbraak, omdat hun energie-efficiëntie 2 tot 3 keer beter is dan die van voertuigen met een verbrandingsmotor.

Wat betreft de industrie zijn energie-intensieve sectoren zoals chemische en petrochemische industrie, staalproductie, aluminium en cement verantwoordelijk voor het grootste deel van het energieverbruik. Hoewel deze industrieën over het algemeen efficiënt zijn, zijn er nog steeds mogelijkheden voor efficiëntieverbeteringen, vooral op het gebied van motortechnologieën en materiaalefficiëntie. De circulaire economie, waarbij hergebruik en recycling centraal staan, kan ook helpen de vraag naar primaire materialen te verminderen en zo het energieverbruik te verlagen. In veel gevallen kan door materialen efficiënt te gebruiken en door materiaalsubstituties toe te passen, de CO2-uitstoot in de industrie met een derde worden verminderd.

De verschuiving naar hernieuwbare energiebronnen is een van de meest zichtbare aspecten van de energietransitie. De capaciteit voor hernieuwbare energieproductie is wereldwijd gestegen van ongeveer 1.200 GW in 2010 naar 2.799 GW in 2020, met zonne-energie en windenergie als de grootste groeiers. Solar PV en windenergie, samen goed voor een capaciteit van respectievelijk 733 GW en 714 GW, hebben in 2020 een recordaantal installaties gekend. De pandemie heeft de groei in hernieuwbare energie niet geremd, en in tegendeel, de uitbreiding van hernieuwbare capaciteiten in dat jaar heeft de aandeel van hernieuwbare energie in de totale capaciteit verhoging tot 82% in 2020 versterkt.

De voortgang in de energietransitie hangt dus niet alleen af van technologische verbeteringen, maar ook van de bereidheid om structurele veranderingen door te voeren. Het is van essentieel belang om na te denken over de manieren waarop we consumptiepatronen kunnen veranderen, hoe we sociale acceptatie kunnen winnen voor nieuwe technologieën en hoe we obstakels zoals de kosten van renovaties in de gebouwde omgeving kunnen overwinnen. Het is duidelijk dat de uitdaging veel groter is dan het simpelweg implementeren van nieuwe technologieën – het vraagt om een systeemaanpak waarin zowel technologie, beleid als gedragsverandering samenkomen.