In de zin "Immanuel Kant was a German philosopher" worden drie variabelen geïdentificeerd: de eigennaam "Immanuel Kant," het bijvoeglijk naamwoord "Duits," en het predicaat "filosoof." Deze variabelen vertegenwoordigen elk een aspect van de werkelijkheid. Echter, deze ogenschijnlijk eenvoudige beschrijving kan misleidend zijn, aangezien ze een te eenvoudige semantische mapping suggereert tussen de elementen van de zin en de aspecten van de wereld. In werkelijkheid zijn de semantische-mappingfuncties veel complexer dan ze lijken. De variabelen zelf corresponderen niet onafhankelijk met hun objecten, tenzij ze in een zin worden geplaatst. Bovendien, naast beschrijvende linguïstische representaties, die inhoudelijk worden bepaald door hetgeen ze moeten vertegenwoordigen, bestaan er ook richtende representaties, waarvan de inhoud vereist dat de ontvanger actie onderneemt om deze te vervullen. Een voorbeeld van een richtende representatie is de uitroep "Let op, alstublieft!"

Voor beschrijvende representaties zou het geval kunnen zijn dat de producent, die primair verantwoordelijk is voor het creëren van het teken, de werkelijkheid vertegenwoordigt. Deze representaties zijn bedoeld om bestaande wereldaangelegenheden te representeren. Voor richtende representaties is het de ontvanger die primair verantwoordelijk is voor het maken van de werkelijkheid die overeenkomt met het teken. Deze zijn ontworpen om de luisteraar aan te moedigen de vertegenwoordigde wereldaangelegenheden te produceren. Volgens Millikan (2004) is een taak van de filosofie van de taal het lokaliseren van de conventionele functies van verschillende linguïstische representaties en hun bijbehorende semantische-mappingfuncties.

De theorie van semantische-mappingfuncties biedt een uitleg die goed aansluit bij onze intuïties over dierlijke signalen en zelfs subpersoonlijke signalen. Deze theorie is ook nuttig voor het verklaren van indexicale zinnen en definitieve omschrijvingen. Wanneer we echter kijken naar zinnen zonder directe referenten, zoals onbepaalde omschrijvingen, algemene omschrijvingen, abstracte omschrijvingen en fictie, wordt de theorie minder duidelijk. Millikan (1984) heeft geprobeerd om deze problemen aan te pakken. Zij betoogt dat een onbepaalde omschrijving, zoals "Een filosoof schreef een geweldig filosofisch boek met de titel 'Kritiek van de zuivere rede,'" niet verwijst naar een specifiek individu, maar "alleen naar ten minste één individu in de context van de gehele zin." Onbepaalde omschrijvingen zouden dus moeten verwijzen naar disposities of soorten, in plaats van naar een specifiek individu. Evenzo zouden algemene of abstracte definities, zoals "Dieren met nieren hebben ook harten" of "De som van de hoeken in een driehoek is 180 graden," naar disposities of soorten in de natuur moeten verwijzen.

Millikan’s theorie van semantische-mappingfunctie heeft het voordeel een verenigde verklaring te bieden voor alle intentionele tekens, van subpersoonlijke signalen tot dierlijke signalen en zelfs tot taal. Toch is het moeilijk om te zeggen dat de theorie geheel bevredigend is. Ten eerste, wanneer zij betoogt dat onbepaalde omschrijvingen verwijzen naar disposities, eigenschappen of soorten, presupponeert ze een bepaalde metafysische positie. Disposities, eigenschappen en soorten zijn universalia waarvan het bestaan sinds de oude Grieken wordt betwijfeld. Als gevolg hiervan draagt de opvatting van de semantische-mappingfunctie een metafysische last. Ten tweede veronderstelt de interpretatie van fictieve representatie als een vorm van doen alsof dat mensen de vaardigheid bezitten om tegenfeitelijke claims te interpreteren. Dit vereist een hogere cognitieve competentie, die noodzakelijk is om fictieve linguïstische representaties te begrijpen. De relatie tussen de interpretatie van tegenfeitelijkheden en taal zou verder onderzocht moeten worden, maar Millikan’s theorie neemt dit simpelweg aan.

Ten derde gaat Millikan’s biosemantiek ervan uit dat er continuïteit is tussen verschillende typen tekens, maar ze legt de verschillen tussen deze tekens nauwelijks uit. Bijvoorbeeld, in sommige van haar werken erkent ze het verschil tussen dierlijke signalen en taal, maar ze verklaart niet waar deze verschillen vandaan komen. Stel je het verhaal van De jongen die wolf riep voor. Na herhaaldelijk roepen van "Wolf! Wolf!" verliest de indexicale kracht van de zin zijn betekenis. De dorpelingen die de roep van de jongen horen, geloven niet langer dat er daadwerkelijk een wolf is. Echter, de betekenis, of de zin in de termen van Frege, van de zin gaat niet verloren. Dit is ook het geval met Pavlov's hond. Na herhaald trainen wordt het geluid van de bel een teken voor voedsel, maar als de trainer stopt met het koppelen van het geluid aan voedsel, verliest de bel snel zijn referentiële kracht. De hond interpreteert het geluid niet langer als een teken voor voedsel.

Hoewel Millikan (2004, 2005, 2017) betoogt dat er geen principieel onderscheid is tussen semantiek en pragmatiek, ontstaat er een spanning tussen de publieke betekenis of conventionele functies van taal en het individuele gebruik ervan in de praktijk. Deze spanning komt voort uit het feit dat individuen altijd hun eigen manier van het gebruiken en begrijpen van conventionele taavormen hebben. Het gebruik van een intentioneel teken door een individu om een wereldaangelegenheid in een specifieke context te identificeren, wordt dan een cruciaal probleem. Millikan ontwikkelt een theorie van identiteit en introduceert nieuwe concepten zoals unicept en unitracker om dit probleem te begrijpen. Echter, dit spanningsveld weerspiegelt hetzelfde probleem als de etiologische opvatting van biologische functies, zoals besproken in hoofdstuk 4: de conventionele betekenis van taalvormen is een dispositie die bepaald wordt door het verleden.

Een fundamentele misvatting die ten grondslag ligt aan deze kaarten van betekenis is wat de “valkuil van eenvoudige correspondentie” wordt genoemd (Deacon, 2003) of de code-valkuil (Deacon, 2012). Volgens deze valkuil is taal een soort code die wordt bepaald door een een-op-een mapping tussen conventioneel bepaalde teken-sets. Dit idee is een misvatting, omdat het een te simplistische weergave biedt, wat leidt tot de bovengenoemde moeilijkheden. De code-valkuil negeert de complexe semiotische infrastructuur. Symbolische referentie in taal hangt hiërarchisch af van meer basale vormen van referentie. Door deze semiotische infrastructuur te begrijpen, zal de spanning tussen het publieke aspect en het individuele gebruik verdwijnen, en kunnen de onderscheidingen tussen betekenis en referentie beter worden begrepen, samen met de relevante problemen.

Hoe worden symbolen en betekenis in taal verworven en toegepast?

In het proces van het leren van een tweede taal worden we geconfronteerd met een verschuiving in onze interpretatiestrategieën. In plaats van te vertalen van woord tot woord, beginnen we de systematische relaties tussen woorden en zinnen in de tweede taal te herkennen. Dit proces verschuift ons denken weg van een indexicale relatie tussen de tweede taal en onze moedertaal, naar een plaats waar de betekenis van een legi-sign (een woord of een uitdrukking) afhangt van de manier waarop het zich verhoudt tot andere legi-signs binnen het systeem van de tweede taal. Zodra we deze manier van denken toepassen, ontstaat er een loskoppeling van de tweede taal van de moedertaal in onze interpretatie. Nieuwe woorden worden nu snel geïntegreerd in het systeem van de tweede taal, zonder dat ze noodzakelijkerwijs via hun indexicale relatie tot onze moedertaal moeten worden begrepen.

Deze overgang is mogelijk omdat we, als volwassenen, al beschikken over symbolische interpretatiecompetentie. Maar deze verschuiving roept een andere vraag op: hoe wordt onze moedertaal verworven? Het lijkt een fenomeen te zijn dat ons bij de vroege stadia van onze ontwikkeling uitdaagt, aangezien baby's op een zeldzaam snelle en natuurlijke manier taal verwerven, meestal rond hun tweede levensjaar. De interacties tussen een baby en verzorgers bestaan in de vroege jaren vaak niet uit systematisch gestructureerde leermomenten, zoals we ze ervaren bij het leren van een tweede taal. In plaats daarvan gaat het om een breder scala aan communicatieve handelingen die wijzen op de eerste stappen in symbolische interpretatie.

Volgens Chomsky’s theorie van de ‘armoede van stimulus’ (1968, 1980), is er te weinig taalinvoer om het snelle taalverwervingsproces van baby’s te verklaren. Interacties tussen baby’s en hun verzorgers zijn vaak fragmentarisch en grammaticaal incorrect, zonder dat er veel correcties plaatsvinden. Toch ontwikkelen baby’s complexe grammatica en de bijna onbegrensde mogelijkheid om nieuwe zinnen te genereren, iets wat ze nooit eerder gehoord hebben. Chomsky concludeert dat taalverwerving een aangeboren capaciteit is, ingebed in een universele grammatica.

Deacon (1997) biedt echter een alternatieve visie en stelt dat er geen wezenlijke anatomische of fysiologische verschillen zijn tussen het menselijk brein en dat van andere dieren. Er is geen aanwijzing voor het bestaan van een speciale taalfaculteit. In plaats daarvan stelt Deacon dat universele grammaticale structuren voortkomen uit symbolische interpretatie, in plaats van andersom. Dit idee helpt ons te begrijpen hoe baby’s taal verwerven: ze doen dit niet anders dan volwassenen die een tweede taal leren.

Baby’s leren door middel van rijke semiotische interacties met hun verzorgers. Een eenvoudig woord als “Mum!”, “Dad!” of “Milk!” krijgt betekenis door indexicale relaties – deze woorden en geluiden verwijzen naar specifieke objecten of gebeurtenissen in de wereld. Hoewel deze uitdrukkingen een sterk indexicale functie hebben, vergelijkbaar met dierlijke signalen zoals waarschuwingsgeluiden van een vervet-aap of de dans van een bij, zijn ze fundamenteel anders. Baby’s zijn cognitief in staat om de betekenis van deze signalen te begrijpen, maar wat hen onderscheidt van dieren is hun vermogen om verder te gaan dan de directe correlatie tussen symbolen en objecten.

Naarmate de cognitieve vermogens van een baby zich verder ontwikkelen, beginnen ze de relaties tussen legi-signs te begrijpen, los van hun directe verbanden met objecten. Dit stelt hen in staat om de representatiewaarde van een symbool te begrijpen in de context van een groter netwerk van symbolen. In plaats van dat een symbool alleen verwijst naar de fysieke werkelijkheid, zoals een object, wordt de betekenis van dat symbool nu bepaald door de relatie die het onderhoudt tot andere symbolen in het systeem. Dit proces van betekenisverandering vermindert de belasting van het geheugen en maakt het mogelijk om logische of categorische generalisaties te maken.

Wanneer een nieuw symbool of woord wordt geleerd, verandert de referentiële relatie. De betekenis van dit nieuwe symbool wordt nu bepaald door de verbindingen die het heeft met andere symbolen in het systeem, waardoor een beperkt aantal manieren ontstaat om nieuwe elementen te integreren. Dit reflecteert een diepere structurele betekenis in taal: symbolen zijn niet slechts op zichzelf staande tekens die verwijzen naar objecten in de wereld, maar ook naar elkaar, binnen een georganiseerde en logische structuur.

De representatiekracht van symbolen ontstaat niet direct vanuit hun fysieke correlatie met de werkelijkheid, maar uit hun plaats binnen een systeem van interrelaties. Dit systeem vormt de basis voor hogere orde associaties die de referentiële steun vervangen die oorspronkelijk in elk afzonderlijk symbool was geïnvesteerd. Zonder de systematische organisatie van symbolen kan geen enkel teken symbolisch functioneren.

Deze systematische basis van symbolische referentie leidt tot een fundamenteel begrip van taal, waarbij abstracte en algemene beschrijvingen voortkomen uit symbolische interpretatie. Aangezien symbolen niet noodzakelijk fysiek moeten verwijzen naar de werkelijkheid, kunnen ze bestaan zonder directe fysieke referenten. Dit opent de deur naar de bredere en complexere betekenissen die taal kan overbrengen, en maakt het mogelijk voor taalgebruikers om met abstracties en algemeenheden te werken die niet direct aan fysieke objecten gebonden zijn. Bijvoorbeeld, de zin “Een hond werd Bark genoemd” kan verwijzen naar een specifieke hond, maar de betekenis wordt niet direct bepaald door de fysieke hond, maar door de bredere symbolische betekenis die het woord “Bark” binnen het taalnetwerk heeft.