In de latere werken van Hobbes, met name in zijn benaderingen van de scientia civilis, is er een nadrukkelijke nadruk op de gedeelde taal en op overtuiging als een strategisch middel binnen de retoriek. Dit idee sluit aan bij de centrale vraag in Hobbes’ werk: hoe komt men tot een gemeenschappelijk begrip en wat is de rol van taal in het bereiken van dit gemeenschappelijk grondgebied? Het begrip van “gemeenschappelijke opinie” speelt hierbij een fundamentele rol.
Het belangrijkste tekstueel materiaal waarin dit concept uit de doeken wordt gedaan, komt uit de Briefe on Common Opinion. In dit werk volgt de auteur de structuur van Aristoteles' Retorica, maar maakt hij tevens enkele strategische keuzes die de inhoud in een ander licht plaatsen. De Briefe is ingedeeld in drie boeken, waarvan de inhoud en het aantal hoofdstukken enigszins afwijken van de Griekse oorspronkelijke tekst van Aristoteles, wat duidt op een gedetailleerde keuze in hoe Hobbes (of de auteur van de Briefe) Aristoteles’ ideeën vertaalde naar zijn eigen tijd en omstandigheden.
Bijvoorbeeld, in hoofdstuk 2 van de Briefe wordt het verschil tussen inductie en syllogisme verklaard, met voorbeelden die niet alleen korter zijn dan het oorspronkelijke Griekse werk, maar die ook een specifiek doel dienen. De auteur legt uit dat “bewijs in de retoriek” moet worden gepresenteerd door middel van voorbeelden of enthymemen – dat wil zeggen, kortere inducties en syllogismen die zich richten op wat de toehoorder al begrijpt, om tijd te besparen en onnodige uitleg te vermijden. Dit heeft implicaties voor de manier waarop Hobbes het gebruik van logica en overtuiging in zijn eigen retoriek beschouwde.
Het idee van “gemeenschappelijke opinie” komt naar voren als de belangrijkste bron van bewijs in de retoriek. In het kader van de Briefe verwijst “gemeenschappelijke opinie” naar de overtuigingen die het publiek al deelt – bijvoorbeeld wat als juist of onjuist, goed of slecht wordt gezien. Deze opinies zijn dus niet objectief vaststaande waarheden, maar eerder de gedeelde opvattingen van de toehoorders, die dienen als basis voor retorische overtuiging. Dit wordt in hoofdstuk 4 van de Briefe verder uitgewerkt, waar de auteur expliciet stelt dat de principes van retoriek de gemeenschappelijke meningen van het publiek moeten zijn, omdat het uiteindelijke doel van retoriek, volgens hem, niet de waarheid is, maar overtuiging en overwinning. Dit benadrukt een belangrijk verschil ten opzichte van de logica, die wel streeft naar onfeilbare waarheid.
De auteur van de Briefe wijkt af van Aristoteles door het belang van de logos, ethos en pathos in de retorische praktijk minder te benadrukken. Waar Aristoteles deze drie categorieën van overtuiging als essentieel beschouwde voor een effectieve retoriek, vindt de auteur van de Briefe dat deze alom bekende concepten minder relevant zijn voor de specifieke doeleinden van de toenmalige politiek en samenleving. De nadruk wordt niet gelegd op de principes zelf, maar op de manier waarop deze principes gebruikt worden om het publiek te winnen, niet om het te onderwijzen.
Deze benadering van gemeenschappelijke opinie als basis voor overtuiging kan verder worden uitgediept door te kijken naar hoe Hobbes de grenzen van deze opinies verkent. Als retoriek volgens Hobbes niet alleen gaat over het overtuigen van een publiek met reeds gedeelde overtuigingen, maar ook over het creëren van een platform voor consensus binnen een samenleving, wordt het duidelijk dat de rol van de retor in een politieke context veel verder gaat dan simpelweg het presenteren van feiten. Het is het vermogen om de grenzen van wat als "gemeenschappelijk" wordt beschouwd te verleggen, om zo politieke verandering of sociale stabiliteit te bewerkstelligen.
Het is belangrijk voor de lezer te begrijpen dat het concept van “gemeenschappelijke opinie” in de context van Hobbes niet alleen de algehele opvattingen van de samenleving betreft, maar ook de mechanismen die deze opvattingen kunnen vormen of wijzigen. In de samenleving waar Hobbes over sprak, was de strijd om gemeenschappelijke opinie een strijd om macht. De retoriek was niet alleen een instrument voor overtuiging, maar een middel om de politieke orde te bepalen en te behouden. Het begrijpen van deze dynamiek is essentieel voor het begrijpen van de retorische strategieën die Hobbes en andere politieke denkers van zijn tijd gebruikten om politieke stabiliteit te waarborgen.
Hoe Komedie, Recht en Tijd met Elkaar Verbonden Zijn: Een Verkenning van Symbolen en Betekenis
In de wereld van recht en filosofie speelt komedie een verrassend cruciale rol, vaak als een spiegel die de ernst van juridische en politieke systemen reflecteert. De beroemde afbeelding van Justitia, de personificatie van gerechtigheid, en haar dans met de clown of de dwaze figuur, is een intrigerende metafoor die het dynamische samenspel tussen de menselijke ervaring en het abstracte idee van recht en gerechtigheid weerspiegelt. Dit beeld, zoals dat in de satirische werken van de Renaissance, draagt de essentie van de contradicties die inherent zijn aan onze omgang met recht en morele waarden.
De figuur van de clown, die Justitia aankleedt en haar blinddoekt, is geen simpele satire van recht. In plaats daarvan biedt hij een diepere betekenis die de onvolkomenheden van het recht belicht. Justitia, met haar onberispelijke balans en zwaard, wordt gekleed door de dwaze figuur die haar bescherming biedt, maar ook haar ‘maskert’ door haar ogen te bedekken. Dit symboliseert hoe gerechtigheid zowel een onwrikbare, maar tegelijkertijd ook een menselijke en vergankelijke eigenschap is. Justitia is verheven en goddelijk, haar rol is die van een symbool van objectieve waarheid en absolute rechtvaardigheid. De clown, in zijn plaats, is de personificatie van de menselijke conditie – vol onzekerheid, speelsheid en de grillen van Fortuna, de godin van het lot.
De interactie tussen deze twee figuren, de een serieus en de ander ludiek, benadrukt een diepere waarheid over de aard van gerechtigheid: de juridische orde moet zowel beschermd als gepresenteerd worden door de mensen die deze bedienen. Het is de clown, de menselijke agent, die in staat is om deze heilige rol te vervullen, maar met een dosis humor en ironie die de menselijkheid van het recht benadrukt. Dit idee is te vinden in werken zoals "The Ship of Fools" van Sebastian Brant, waar de afwezigheid van een absolute waarheid door de clown wordt benadrukt, en waarin het juridische systeem niet wordt gepresenteerd als iets onaanraakbaars, maar als een sociaal spel dat door de mens wordt gevormd en onderhouden.
De symboliek van het blinddoek van Justitia is bijzonder krachtig in deze context. Het herinnert ons niet alleen aan de klassieke representatie van gerechtigheid, maar roept ook de theatrale aard van recht en wet op. Het blinddoek is niet slechts een fysiek object; het is een masker dat haar rol in de sociale en juridische orde zowel in stand houdt als problematiseert. Door haar ogen te bedekken, wordt er niet alleen een afstand gecreëerd tussen de rechters en de wetten die ze handhaven, maar wordt ook het onvermijdelijke onbegrip tussen de absolute regels van het recht en de toevallige, onzekere aard van het menselijke leven gepresenteerd.
De rol van de clown of de dwaas in deze symboliek is essentieel. Hij is niet slechts een komisch element, maar de belichaming van de tijd, de toevalligheid, en de beweging van het lot. De dwaas speelt niet alleen een speelse rol, maar herinnert ons eraan dat de juridische en sociale structuren die wij als heilig beschouwen, in wezen bedekt zijn met de vlekken van menselijke gebreken en onzekerheden. Het is door zijn rol als beschermengel van Justitia dat hij ons de waarheid van de menselijke conditie onthult: recht en gerechtigheid zijn even afhankelijk van het moment als van het idee, en worden gevormd door de onvoorspelbaarheid van de tijd en het lot.
In deze complexe interactie tussen de juridische figuren en hun symbolen kunnen we de dubbele aard van het recht begrijpen: enerzijds een rationele, logische structuur die pogingen doet de chaos van de samenleving te ordenen, en anderzijds een vloeiend, dynamisch systeem dat voortdurend onderhevig is aan de krachten van het menselijk gedrag en het lot. Dit concept wordt versterkt door het gebruik van de symbolen van de komedie, zoals te zien is in de satire van Thomas Murner’s "Die Schelmenzunft" en Johann Flitner’s "Nebulo Nebulonum", waar de maskerades en dubbelzinnigheid van de sociale rollen centraal staan.
In Flitner’s werk wordt duidelijk gemaakt dat de rol van de masker en de voorstelling zelf een fundamentele waarde in zich draagt. De ‘blinddoek’ van Justitia wordt in deze werken verder uitgebouwd als een symbolische weergave van de dunne lijn tussen waarheid en bedrog, recht en onrecht, die door de maatschappelijke structuren heen sluimert. De komedie en de theaterrepresentatie van recht en gerechtigheid onthullen de absurditeit van het juridische systeem en de onvermijdelijkheid van menselijke falen. De clown die Justitia aankleedt, en haar zo tegelijkertijd beschermt en ontmaskert, is het levende bewijs van de ambiguïteit en de veranderlijkheid van alle menselijke pogingen om het recht te begrijpen en toe te passen.
De rol van de clown, met zijn onmiskenbare ironie, biedt ons een cruciale les: recht is niet louter een rationele constructie, maar een sociaal en cultureel product dat voortdurend in beweging is, gevoed door de onvoorspelbare stromingen van het menselijke leven en de grillen van Fortuna. In deze zin is de clown noodzakelijk voor de stabiliteit van het systeem, maar tegelijkertijd is hij een constante herinnering aan de fragiliteit van deze stabiliteit. Het is een symbiotische relatie, waarbij de ernst van het recht de ludieke kant van de menselijke ervaring nodig heeft om zijn ware betekenis te behouden.
Hoe Kan Sociaal-Economische Ongelijkheid de Grondslagen van de Politieke Gelijkheid Beïnvloeden?
Er was geen consensus over de rol die sociaal-economische ongelijkheid speelde in de vorming van de ‘menselijke constitutie’ in die tijd, waarbij de filosofen van de Verlichting verdeeld waren over de vraag of gelijkheid spiritueel, maar niet politiek was (zoals Locke suggereerde), of juist de enige basis waarop democratisering mogelijk zou zijn (zoals Diderot, Helvetius en d’Holbach stelden). Deze verdeling tussen de twee kampen kan worden verklaard door de verschillende mate van overtuiging in het bestaan van burgerlijke hiërarchieën (en hun fundamenten in primogenituur en respect voor traditie) als goddelijk gegeven, in welk geval ze verlicht konden worden, maar niet volledig afgeschaft. Enkel de atheïstische ‘philosophes modernes’ in Frankrijk geloofden dat een volledige hervorming mogelijk was. Het publieke discours werd gevormd door versimpelde tegenstellingen, waarbij grote figuren als symbolen stonden voor bredere conceptuele debatten – bijvoorbeeld de conservatieve Edmund Burke tegenover de radicale Thomas Paine, en de grote mythograaf van het common law, William Blackstone, in conflict met de vooraanstaande exponent van codificatie, Jeremy Bentham.
Een van de meer interessante vragen van de periode, voor de doeleinden van dit hoofdstuk, was de mogelijke vorm die juridische gedachten zouden aannemen naarmate ze veranderende houdingen ten opzichte van erfenis en innovatie absorbeerden en stimuleerden. Hoe zou gelijkheid politiek moeten worden bevorderd – door het wetgevende programma van het revolutionaire kamp in Frankrijk (en Bentham in Engeland), of door bredere ideeën van culturele instemming, gedeeltelijk aangemoedigd door literaire vormen die betekenis over de tijd heen accumuleren? Volgens Jonathan Israel is er vanaf de jaren 1760 in radicale literatuur uit Engeland, Frankrijk en Duitsland een ‘diepgevoelde poëtische en dramatische afkeer van onderdrukking’ te bespeuren: tegen 1789 had zich een revolutionaire ideologie van ongekende kracht, intensiteit en reikwijdte stevig gevestigd aan beide zijden van de Atlantische Oceaan.
Tegelijkertijd werd het idee van gelijkheid verankerd in twee cruciale documenten: de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring (1776) en de Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger, door de Nationale Vergadering van Frankrijk (1789). De voorrede van het Amerikaanse document stelt: “We beschouwen deze waarheden als vanzelfsprekend, dat alle mensen gelijk zijn geschapen, dat zij door hun Schepper met bepaalde onvervreemdbare rechten zijn begiftigd, die onder andere het recht op leven, vrijheid en het nastreven van geluk omvatten.” Ondanks de bewering van ‘zelfsprekendheid’ (die probeert ‘gelijkheid’ uit de vruchtbare grond te trekken waarin het was ontstaan en het te verheffen tot een zelfinterpreterende waarheid), werpt de Onafhankelijkheidsverklaring een van de grootste filosofische problemen van het rechttaal op: de vraag naar de oorsprong, en of het bezit van rechten consistent is met enige vorm van onderwerping aan goddelijke macht. Daarentegen is de Franse tekst beroemd om zijn seculiere en republikeinse toon en aspiraties: “De vertegenwoordigers van het volk van Frankrijk, gevormd tot een Nationale Vergadering, constateren dat onwetendheid, verwaarlozing of minachting van mensenrechten de enige oorzaken van publieke tegenspoed zijn … hebben besloten om … deze natuurlijke, onvervreemdbare en onherroepelijke rechten vast te leggen.” In Artikel 1 wordt de overtuiging neergelegd dat mannen vrij geboren worden en gelijk blijven in hun rechten, met deze rechten aanvankelijk gedefinieerd in Artikel 2 als vrijheid, eigendom, veiligheid en weerstand tegen onderdrukking. Terwijl de Amerikaanse en Franse documenten veel gemeen hebben – niet in de laatste plaats hun expressieve en aspirerende vorm – wijzen ze ook op verschillende punten van verschil, vooral de para-textuele autoriteit die verondersteld wordt om het idee van rechten te onderbouwen.
Als druk werd uitgeoefend op het Britse parlement om een eigen democratische hervorming door te voeren, hielden de leden nauwlettend de ontwikkelingen aan de andere kant van het Kanaal en de Atlantische Oceaan in de gaten, wat resulteerde in een boeiend driehoeksdebat over de contouren en het ontwerp van democratisch bestuur. Maar in tegenstelling tot hun revolutionaire tegenhangers, was het Britse parlement beperkt door wat het had geërfd uit het verleden – door de continuïteiten die verankerd lagen in de methodologieën van precedent-reasoning die het common law zelf ondersteunden. In zijn Commentaries on the Laws of England, gepubliceerd in vier volumes tussen 1755 en 1759, beschreef William Blackstone het common law op de volgende manier: “Een enkele wetgever of een ondernemende soeverein [...] kan op elk moment een beknopt en misschien uniform plan van gerechtigheid opstellen; en jammer de veronderstelde onderdaan die de wijsheid of nuttigheid ervan in twijfel trekt. Maar wie, die vertrouwd is met de moeilijkheid om enige tak van onze statutenwetten te herstructureren (hoewel deze slechts betrekking hebben op wegen of parochiële vestigingen), zou zich ooit kunnen voorstellen dat het mogelijk is om een fundamenteel punt van het common law te veranderen, met al zijn bijbehorende gevolgen, en een andere regel in de plaats daarvan in te voeren?”
Voor Blackstone, net als voor Burke, is deze gedeelde erfenis de ongeschreven grondwet van de natie, een amorf maar heilig voertuig voor het overdragen van de opgetelde gebruiken van het volk en de unieke waarborg voor de vrijheden van de ‘vrijgeboren Engelsen’. Blackstones interpretatie van de wet gaf prioriteit aan een constante vergelijkende referentie tussen eerdere beslissingen en huidige dilemma’s: historiografie ligt, met andere woorden, ten grondslag aan de wet. Maar Blackstones mythologisering van het common law bleef niet onbetwist. Volgens J. S. Mill, in zijn retrospectieve verslag van de ontwikkeling van de Verlichtingsjurisprudentie, was het Bentham ‘die vroeg om alles te begrijpen’ dat zijn generatie had geërfd en die aldus ‘de betovering van Blackstone brak’. Voor Bentham was een echte wet (in tegenstelling tot de metaforische wetten van religie of wetenschap) een bevel van de soeverein, ondersteund door een sanctie, zo eenvoudig en helder mogelijk geformuleerd. Idealiter zou een dergelijke wet gecodificeerd moeten zijn: het zou zeker niet afhankelijk mogen zijn van de beslissingen van rechtbanken in de loop van de tijd of op beroep op een goddelijke autoriteit buiten de grenzen van de tekst. In andere woorden, Blackstones gotische bastions zouden worden gemeten tegen de realiteit van een gecodificeerde wet.
Wat is de rol van fictie in de rechtspraak en poëzie?
In de complexe wereld van menselijke handelingen, waar elke situatie zich uitstrekt in een oneindige verscheidenheid van details, wordt het recht gedwongen om fictie te gebruiken. Het recht vereist een soort inferentie, een veronderstelling over hoe een afwezige wetgever een bepaalde zaak zou beslissen als hij of zij aanwezig zou zijn, of hoe de wet zelf herschreven zou moeten worden in het licht van de specifieke omstandigheden. Dit idee komt naar voren in Aristoteles' Nicomacheïsche Ethiek en zijn Retorica, waar de noodzaak van fictie in de rechtsvorming expliciet wordt genoemd. De rechtspraak wordt, in zekere zin, gefundeerd op fictie – niet als een vorm van misleiding, maar als een middel om de rechtvaardigheid te waarborgen in gevallen waar de letterlijke wet misschien niet adequaat is.
Aristoteles, Quintilianus en Sidney zijn het eens over de visie dat er geen juridische poëzie is zonder fictie. In zijn beroemde uitspraak dat "poëzie niets laat gebeuren", daagt W.H. Auden niet alleen W.B. Yeats uit, maar ook enkele van hun invloedrijkste voorgangers uit de klassieke en vroege moderne tijd. Auden legt een scherp contrast tussen de rechtspraak en poëzie. Het recht, een geconstrueerd systeem, maakt ons bang voor straf, terwijl poëzie, eveneens een geconstrueerd iets, ons leert deugd te beminnen. Beide, hoewel ogenschijnlijk tegengesteld, hebben een gemeenschappelijk doel: ze dienen om iets te laten gebeuren. Het recht zorgt voor maatschappelijke orde en vergelding, terwijl poëzie de moraal en het menselijke streven naar deugd in stand houdt.
Toch, ondanks hun verschil in benadering, zijn zowel het recht als de literatuur in wezen instrumenten die verder gaan dan hun onmiddellijke vorm. Ze zijn niet eindig op zichzelf, maar beide zijn gemaakt om actie te initiëren: zoals het zadel de ruiter in staat stelt te rijden, zo stelt de poëzie ons in staat deugd te ervaren en na te streven. Soms werken het recht en de literatuur samen om rechtvaardigheid en begrip van menselijke acties te bevorderen, zoals de essays in dit volume laten zien. Op andere momenten komen ze in conflict, maar in beide gevallen reageren ze diep op elkaar, zoals Sidney zegt, gericht op een “juridisch begrip” van menselijke handelingen.
De interactie tussen recht en literatuur is niet simpelweg een academisch of theoretisch gegeven. Het is een voortdurende, dynamische relatie die niet alleen de regels van rechtssystemen beïnvloedt, maar ook de manieren waarop we als samenleving met ethiek en moraliteit omgaan. Dit is een belangrijk punt voor de lezer: recht en literatuur staan niet los van elkaar, maar zijn met elkaar verweven op manieren die ons begrip van rechtvaardigheid, macht, en de menselijke ervaring diepgaand beïnvloeden. In sommige gevallen kan de literatuur, door fictieve voorbeelden en verhalen, juist nieuwe interpretaties van bestaande wetten mogelijk maken, terwijl het recht, door zijn eisen voor objectiviteit en structuur, grenzen stelt aan de vrijheid van creatieve expressie.
In de context van de juridische en literaire fictie is het cruciaal dat we ons bewust zijn van hoe beide disciplines ons begrip van menselijk handelen en de maatschappij vormen. De wetten van de samenleving en de verhalen die we onszelf vertellen over rechtvaardigheid zijn niet neutraal. Ze weerspiegelen vaak de waarden en aannames van de cultuur die ze voortbrengt. Wat belangrijk is voor de lezer, is dat men altijd de mogelijkheid heeft om deze systemen van kennis en macht te bevragen. Recht en literatuur, hoewel soms ogenschijnlijk gescheiden, versterken elkaar en maken het mogelijk om diepere waarheden over de menselijke conditie te ontdekken.
Wat is de impact van het beëindigen van DACA op de Amerikaanse economie en samenleving?
Hoe het politieke discours onze werkelijkheid vormt: een genealogie van de hedendaagse macht
Hoe Kunstmatige Intelligentie de Toekomst van de Gezondheidszorg Kan Vormgeven

Deutsch
Francais
Nederlands
Svenska
Norsk
Dansk
Suomi
Espanol
Italiano
Portugues
Magyar
Polski
Cestina
Русский