Gastro-intestinale neuro-endocriene tumoren (gNET's) zijn zeldzame tumoren die voornamelijk ontstaan in het maagdarmkanaal, maar ze kunnen ook elders in het lichaam voorkomen. De behandeling van deze tumoren is complex en afhankelijk van de tumorlocatie, het type, de grootte, en de aanwezigheid van metastasen. Er zijn verschillende benaderingen om gNET's te diagnosticeren en te behandelen, afhankelijk van het stadium van de tumor en de algehele gezondheid van de patiënt.
Bij patiënten met laaggradige MALT-lymfomen, die niet geïnfecteerd zijn met Helicobacter pylori of niet reageren op antibiotische therapie, kan bestralingstherapie een geschikte optie zijn. Endoscopische surveillantie wordt aanbevolen na antibioticabehandeling of bestraling, met controles elke drie tot zes maanden gedurende vijf jaar om herhaling te evalueren. Bij hooggradige tumoren (zoals die met een Ki-67-index van meer dan 20% of mitotisch index hoger dan 20 mitosen per 10 hoge-magnificatie velden) is het belangrijk om de omvang van de ziekte te evalueren, waarbij FDG-PET/CT de voorkeur geniet.
De prognose van tumoren in een vroeg stadium (zoals laaggradige MALT-lymfomen in stadium I) is gunstig, met een overlevingspercentage van meer dan 90%. Echter, voor stadium II kan de overleving variëren tussen 35% en 65%. Chirurgische resectie is in deze gevallen meestal niet aanbevolen, vooral bij tumoren die zich door het hele maag-darmkanaal hebben verspreid.
Voor de behandeling van gastrinomen (gastrine-secreterende neuro-endocriene tumoren) die meestal in de pancreas of duodenum worden aangetroffen, kan somatostatine-analoogtherapie (zoals octreotide) effectief zijn, vooral bij functionele tumoren die het carcinoïdsyndroom veroorzaken. Bij type 2 gNET's, die verband houden met het Zollinger-Ellison-syndroom, kan chirurgie of chemotherapie aangewezen zijn.
Type 3 en 4 gNET's zijn meestal groter dan 2 cm en hebben een grotere kans op metastase naar de lever of longen. De behandeling van deze tumoren omvat vaak een combinatie van chirurgische resectie en chemotherapie. Lokale tumoren die sporadisch voorkomen, kunnen succesvol worden behandeld met gedeeltelijke of totale gastrectomie, afhankelijk van hun grootte en locatie. Voor tumoren die groter dan 2 cm zijn of als er aanwijzingen zijn voor maligniteit, is chirurgische ingreep noodzakelijk.
Bij patiënten met grotere tumoren of geavanceerde tumoren van hoge graad, kunnen systemische behandelingen zoals tyrosinekinaseremmers (bijvoorbeeld imatinib) effectief zijn. Imatinib wordt voornamelijk gebruikt voor GIST's, die vaak geassocieerd worden met mutaties in KIT of PDGFRα. Dit medicijn heeft bewezen effectief te zijn, vooral bij patiënten met lokaal gevorderde of gemetastaseerde GIST's. Het vertraagt het ziekteverloop en verlengt de overleving. Imatinib is echter geen genezende behandeling, maar biedt wel palliatieve zorg en controle over de ziekte.
In het geval van metastatische GIST's zijn er aanvullende behandelingsopties, zoals sunitinib, regorafenib, en ripretinib, die kunnen worden geprobeerd wanneer de ziekte niet meer onder controle is met imatinib.
De diagnose van gNET's vereist nauwkeurige beeldvorming en pathologische analyses. Endoscopische echografie (EUS) is een van de belangrijkste methoden voor het evalueren van de tumorgrootte en het vaststellen van tumoreigenschappen zoals de mate van maligniteit. Tumoren die kleiner zijn dan 2 cm en een homogeen echopatroon vertonen, hebben doorgaans een betere prognose en kunnen vaak conservatief worden behandeld met regelmatige follow-up. Tumoren die groter zijn, of die tekenen vertonen van agressief gedrag, vereisen een agressievere benadering, zoals chirurgie of adjuvante therapie.
Endoscopische resectie wordt vaak toegepast voor kleinere gNET's en biedt een curatieve behandelingsoptie bij geschikte patiënten. Voor grotere tumoren of tumoren die tekenen van metastase vertonen, kan een combinatie van chirurgie, chemotherapie en doelgerichte therapieën zoals tyrosinekinaseremmers noodzakelijk zijn.
Bij de behandeling van gNET's is het belangrijk te begrijpen dat hoewel deze tumoren zeldzaam zijn, de behandeling steeds effectiever wordt naarmate de diagnostische technologieën en behandelingsopties verbeteren. Het is van cruciaal belang dat patiënten die worden behandeld voor gNET's regelmatig worden gecontroleerd om de effectiviteit van de behandeling te monitoren en mogelijke terugkeer van de ziekte vroegtijdig te detecteren.
Wat zijn de kenmerken en behandelingsmogelijkheden van testiskanker?
Testiskanker behoort tot de meest voorkomende maligniteiten bij mannen tussen 20 en 35 jaar en wordt gekenmerkt door een pijnloze zwelling van de testis. Het is een zeldzame maar belangrijke tumor met een incidentie van ongeveer vijf tot zes gevallen per 100.000 mannen per jaar. Het grootste deel van de primaire testistumoren (90-95%) bestaat uit kiemceltumoren, onderverdeeld in seminomen en niet-seminomen, terwijl de rest uit niet-kiemcelneoplasmata bestaat, zoals Leydigcel- of Sertolicel-tumoren.
De presentatie van testiskanker is meestal subtiel; patiënten ontdekken vaak zelf een harde, pijnloze knobbel of een vergroting van de testis. Soms ervaren ze een zwaar gevoel, en bij ongeveer 10% kan acute pijn optreden door bloedingen binnen de tumor. Andere symptomen kunnen wijzen op metastasen, zoals rugpijn door retroperitoneale uitzaaiingen, hoesten bij longmetastasen of zwelling van de onderste ledematen door vena cava obstructie. Bij gevorderde ziekte kunnen ook supraclaviculaire lymfeklieren palpabel zijn en komt gynaecomastie voor bij ongeveer 5% van de gevallen.
Het risico op het ontwikkelen van testiskanker is verhoogd bij mannen met cryptorchidie, waarbij de tumor vaker aan de rechterzijde voorkomt, overeenkomend met de hogere incidentie van niet-ingedaalde testis aan die kant. Ongeveer 1 tot 2% van de primaire testistumoren is bilateraal, en bij mannen met bilaterale tumoren is er vaak een geschiedenis van unilaterale of bilaterale cryptorchidie.
Diagnostisch spelen serum tumormarkers een cruciale rol. De belangrijkste markers zijn humane choriongonadotrofine (hCG), alfa-fetoproteïne (AFP) en lactaatdehydrogenase (LDH). AFP wordt nooit verhoogd bij pure seminomen, terwijl hCG soms verhoogd kan zijn maar minder uitgesproken dan bij niet-seminomen. LDH weerspiegelt vooral de tumorbelasting. Daarnaast zijn leverfunctietesten en bloedbeeld relevant bij geavanceerde ziekte met metastasen.
Beeldvorming begint met scrotale echografie, die onderscheid maakt tussen intra- en extratesticulaire afwijkingen. Na bevestiging van de diagnose via inguinale orchiectomie, volgt klinische stadiëring met CT-scans van borstkas, abdomen en pelvis om de extensie van de ziekte te bepalen.
De TNM-classificatie wordt gebruikt voor stadiëring: stadium I omvat tumoren beperkt tot de testis, stadium II wijst op regionale lymfekliermetastasen, en stadium III duidt op verre metastasen. Behandelopties variëren afhankelijk van het stadium en histologisch subtype. Bij klinisch stadium I non-seminomen is surveillance mogelijk, maar adjuvante chemotherapie of retroperitoneale lymfeklierdissectie worden overwogen bij risicofactoren zoals vasculaire of lymfatische invasie. Metastatische ziekte vereist doorgaans combinatietherapie met cisplatine en etoposide, soms aangevuld met bleomycine. Lage volume metastasen kunnen chirurgisch of, bij seminomen, met radiotherapie worden behandeld. Niet-seminomen reageren slecht op radiotherapie.
Na behandeling blijft nauwgezet volgen noodzakelijk, vooral wanneer tumorwaarden niet normaliseren of er restweefsel aanwezig blijft, wat chirurgische resectie kan vereisen vanwege het risico op achtergebleven tumor of teratoma.
Het is van belang te beseffen dat de vroege herkenning en adequate diagnostiek essentieel zijn voor een gunstige prognose. Testiskanker is goed behandelbaar, vooral in vroege stadia, met hoge genezingskansen. Daarnaast moeten patiënten bewust zijn van risicofactoren zoals cryptorchidie en de noodzaak van regelmatige zelfonderzoeken. Multidisciplinaire benadering is cruciaal, waarbij oncoloog, radioloog, patholoog en uroloog samenwerken om optimale zorg te bieden. Verder verdient aandacht voor de psychologische impact op jonge mannen, aangezien de diagnose vaak op een levensfase valt waarin seksualiteit en vruchtbaarheid belangrijke thema’s zijn. Fertiliteitsbehoud en hormonale substitutie kunnen onderdeel van de behandeling en nazorg zijn.
Wat zijn de belangrijkste factoren bij het begrijpen van de defecten in de werking van bloedplaatjes?
Bloedplaatjes spelen een essentiële rol in de bloedstolling en hemostase, maar wanneer deze cellen niet goed functioneren, kan dit leiden tot ernstige bloedingsstoornissen. Hoewel veel van deze aandoeningen erfelijk zijn, komen verworven afwijkingen van de bloedplaatjes vaker voor, vaak als gevolg van het gebruik van medicijnen die de werking van de bloedplaatjes beïnvloeden. Deze medicijnen beïnvloeden meestal de glycoproteïnen die op het membraan van de bloedplaatjes aanwezig zijn, zoals de glycoproteïne IIb/IIIa-receptor. Deze receptor is van cruciaal belang voor de aggregatie van bloedplaatjes, een proces dat nodig is om een bloedprop te vormen tijdens een verwonding. De meest voorkomende verworven defecten in bloedplaatjes zijn het gevolg van het gebruik van medicijnen die de glycoproteïnen van de bloedplaatjes beïnvloeden, wat leidt tot tijdelijke en vaak omkeerbare veranderingen in hun functie. Wanneer de medicijnen uit het systeem verdwijnen, kan de functie van de bloedplaatjes doorgaans herstellen binnen 7 tot 9 dagen, de tijd die nodig is om de beschadigde bloedplaatjes te vervangen door nieuwe, gezonde cellen.
Bij erfelijke aandoeningen zoals de ziekte van Glanzmann, waarbij de glycoproteïne IIb/IIIa-receptor niet goed functioneert, is de bloedplaatjesfunctie permanent aangetast. Dit leidt tot een ernstige stoornis in de aggregatie van bloedplaatjes, zelfs in reactie op verschillende agonisten die normaal gesproken zouden leiden tot een bloedplaatjesaggregatie. Het resultaat is een verhoogd risico op spontane bloedingen, vooral in de vroege jeugd, hoewel de ernst van de symptomen sterk kan variëren afhankelijk van de mate van receptordeficiëntie.
Bloedplaatjes kunnen ook defecten vertonen die te maken hebben met de opslag van granules, die belangrijke stoffen bevatten die helpen bij de aggregatie van de plaatjes. Deze zogenaamde opslagsyndromen kunnen variëren van milde vormen, die zich pas op latere leeftijd manifesteren, tot ernstigere vormen, waarbij de defecten in de opslag en afgifte van bloedplaatjesgranules leiden tot frequentere en ernstigere bloedingen. In gevallen van ‘grijze plaatjesziekte’ is er bijvoorbeeld een gebrek aan de alpha-granules in de bloedplaatjes, wat leidt tot een abnormale bloedplaatjesfunctie, herkenbaar op een bloeduitstrijkje.
De meeste patiënten met defecte bloedplaatjes vertonen bloedingen die voornamelijk op slijmvliezen en huid voorkomen, hoewel dit niet de enige gebieden zijn die aangetast kunnen worden. De mate van bloedingsneiging kan variëren van milde, trauma-gerelateerde bloedingen tot spontane, vaak ernstige bloedingen, afhankelijk van het type stoornis. De diagnose van veel van deze aandoeningen vereist geavanceerde diagnostische technieken zoals bloedplaatjesaggregatiestudies, waarbij het responspatroon van bloedplaatjes op verschillende stoffen zoals ristocetine kan aangeven of er sprake is van een erfelijke aandoening zoals de ziekte van Bernard-Soulier of de ziekte van Glanzmann.
Naast de standaardlaboratoriumtests kunnen meer geavanceerde technieken zoals flowcytometrie helpen bij het identificeren van de specifieke defecten in bloedplaatjes. Wanneer er sprake is van een gestoorde functie van de plaatjes, kan bloedplaatjestransfusie nodig zijn, vooral bij ernstige of levensbedreigende bloedingen. Dit is vooral relevant voor patiënten met erfelijke bloedplaatjesstoornissen, maar ook voor degenen die verworven stoornissen hebben als gevolg van het gebruik van medicijnen.
Het is belangrijk te begrijpen dat de mate van bloedplaatjesfunctie niet altijd goed overeenkomt met de ernst van de symptomen. Er kunnen bijvoorbeeld patiënten zijn die relatief mildere vormen van een aandoening hebben, maar toch ernstige bloedingen ervaren. Het omgekeerde kan ook waar zijn: sommige mensen met ernstige defecten in hun bloedplaatjes functioneren relatief goed. Dit benadrukt het belang van een gepersonaliseerde benadering van de behandeling en het monitoren van de bloedplaatjesfunctie bij patiënten met een bloedingsneiging.
Wat verder van belang is, is dat de behandeling van bloedplaatjesstoornissen niet alleen bestaat uit het geven van transfusies van gezonde plaatjes, maar ook uit het zorgvuldig beheren van risicofactoren voor bloedingen, zoals bij chirurgische ingrepen of trauma. Ook zijn er medicamenteuze behandelingen, zoals desmopressine of antifibrinolytica, die de bloedingsneiging kunnen verminderen, hoewel ze slechts tijdelijk effectief kunnen zijn en vaak niet de onderliggende oorzaak van de stoornis kunnen verhelpen. In sommige gevallen kunnen recombinant factor VII-moleculen worden gebruikt om bloedingen te stoppen, vooral bij patiënten met een ernstige vorm van de ziekte van Glanzmann.
Bij aangeboren aandoeningen zoals hemofilie kan de situatie complexer zijn, vooral wanneer er antistoffen tegen de geïnfundeerde stollingsfactoren ontstaan, wat de effectiviteit van de behandeling aanzienlijk kan verminderen. Hemofilie A en B zijn vaak erfelijk en leiden tot spontane bloedingen, vooral in gewrichten en weke delen. De behandeling van hemofilie is gericht op het vervangen van de ontbrekende stollingsfactor, hoewel er tegenwoordig ook alternatieven zoals emicizumab voor hemofilie A beschikbaar zijn. Het doel is om de frequentie van spontane bloedingen te minimaliseren, en het gebruik van preventieve behandelingen vanaf jonge leeftijd is cruciaal om gewrichtsschade en andere langdurige complicaties te voorkomen.
Het is dus van essentieel belang om te begrijpen dat bloedplaatjesstoornissen een breed scala aan klinische verschijnselen en onderliggende oorzaken kunnen hebben. Diagnostische testen moeten zorgvuldig worden uitgevoerd om de juiste aandoening te identificeren, en de behandeling moet altijd op maat worden gemaakt om de bloedingsrisico's te minimaliseren en de levenskwaliteit van de patiënt te verbeteren.
Hoe beïnvloeden psychiatrische medicatie en andere factoren de waterbalans en het ontstaan van hyponatriëmie?
Psychiatrische medicatie kan een complexe invloed hebben op de osmolaliteit van het plasmavocht, met name door de ophoping van ureum. Dit fenomeen beïnvloedt de wateruitscheiding en kan leiden tot een toegenomen dorst, veroorzaakt door anticholinerge bijwerkingen en hyponatriëmie, die voortkomt uit een verminderde nierfunctie om urine te verdunnen. Ureum, als een ineffectief osmol, diffundeert vrijelijk door celmembranen en trekt daarom slechts in geringe mate water aan in het plasma, wat het onderscheid maakt tussen hypertonische en hypotone hyponatriëmie.
Patienten met een zeer laag natriumgehalte door het consumeren van grote hoeveelheden natriumarm bier (bekend als beer potomania) of een dieet met zeer weinig eiwitten zoals het “tea and toast”-dieet, hebben een verminderde capaciteit om vrije wateruitscheiding te behouden vanwege een tekort aan osmotisch actieve stoffen in de voeding. De nierfunctie om urine te verdunnen hangt niet alleen af van de onderdrukking van het antidiuretisch hormoon (ADH), maar ook van de hoeveelheid opgeloste stoffen die in de distale tubulus beschikbaar zijn. Bij een typisch westers dieet van ongeveer 1000 mOsm per dag kan de nier urine concentreren tot 50 mOsm/kg, wat leidt tot een urineproductie van maximaal 20 liter. Bij een laag-eiwitdieet is deze capaciteit sterk gereduceerd.
De meest voorkomende oorzaak van hypotone hyponatriëmie is echter een niet-onderdrukte ADH-activiteit. Deze kan passend zijn, bijvoorbeeld bij hypovolemie of een verminderde effectieve arteriële circulatie door aandoeningen als cirrose of hartfalen. Soms is de ADH-activiteit echter ongepast, wat kenmerkend is voor het syndroom van onjuiste ADH-secretie (SIADH). Dit syndroom is een diagnose van uitsluiting, waarbij andere oorzaken zoals verminderd circulerend volume, een laag osmotisch effect van voeding, cortisoltekort of ernstige hypothyreoïdie eerst moeten worden uitgesloten.
Hypovolemische hyponatriëmie ontstaat door verlies van natrium en water, waarbij het tekort aan circulerend volume leidt tot een compensatoire toename van ADH-afgifte door de hypofyse om de wateruitscheiding te beperken. Een zeldzame subtype hiervan is het cerebrale zoutverlies, dat voorkomt bij intracraniële aandoeningen zoals infecties, beroertes of neurochirurgie. Hierbij treedt aanhoudende hypotensie op, ondanks infusie met isotone of hypertonische zoutoplossingen, vermoedelijk door renale natriumverlies.
Bij hypervolemische hyponatriëmie, zoals gezien bij cirrose, hartfalen en nefrotisch syndroom, is er een toename van het extracellulaire volume met oedeemvorming, terwijl het effectieve arteriële bloedvolume juist afneemt. Dit activeert ADH-secretie, ondanks een overvloed aan totaal lichaamswater, en leidt tot waterretentie.
SIADH wordt gekenmerkt door ongeschikte secretie van ADH zonder een fysiologische trigger zoals volumeverlies of hyperosmolaliteit. Dit kan optreden bij neurologische aandoeningen, longpathologieën, bepaalde maligniteiten en door diverse geneesmiddelen. Veel medicamenten zoals SSRI’s, antipsychotica, anticonvulsiva en thiazidediuretica kunnen hyponatriëmie induceren door het stimuleren van ADH-secretie of door het verlagen van het osmotische effect in de nier. Specifiek thiazidediuretica veroorzaken hyponatriëmie vaker dan lisdiuretica, omdat zij het concentratievermogen van de nier minder beperken.
Nausea, pijn en chirurgische ingrepen zijn sterke stimuli voor ADH-afgifte, wat kan leiden tot acute hyponatriëmie, vooral wanneer hypotone vloeistoffen in overmaat worden toegediend. Bij duursporten is hyponatriëmie vaak het resultaat van een combinatie van overmatige hypotone vochtinname en verhoogde ADH-afgifte door pijn, misselijkheid of hypovolemie.
Een zeldzame oorzaak van hyponatriëmie is de reset van de osmostaat, waarbij vasopressine afgifte gereguleerd wordt rond een lagere setpoint, zoals soms gezien wordt in zwangerschap.
Het is essentieel te beseffen dat hyponatriëmie niet slechts een stoornis van natrium is, maar een verstoring in de waterbalans die wordt beïnvloed door een complexe interactie tussen hormonale regulatie, nierfunctie, voedingstoestand en medicatiegebruik. De nier kan alleen urine verdunnen als er voldoende osmotisch actieve stoffen zijn; een tekort hieraan beperkt het vermogen om vrij water uit te scheiden, wat samen met verhoogde ADH-secretie leidt tot hyponatriëmie. Dit inzicht helpt om niet alleen de pathofysiologie beter te begrijpen, maar ook om een gerichte behandeling toe te passen, waarbij het corrigeren van de onderliggende oorzaak en het aanpassen van vochtinname en medicatie centraal staan.
Hoe Cytomegalovirus (CMV) en Epstein-Barr Virus (EBV) de Gezondheid van Immuungecompromitteerde Patiënten Beïnvloeden
De infectieziekten die worden veroorzaakt door het cytomegalovirus (CMV) en het Epstein-Barr-virus (EBV) zijn een groot probleem voor immuungecompromitteerde patiënten, zoals mensen met hiv, transplantatieontvangers, en anderen met verminderde immuunfunctie. De gevolgen van deze virale infecties variëren van mild tot ernstig en kunnen levensbedreigend zijn, vooral wanneer het immuunsysteem niet in staat is om adequaat te reageren. Deze virussen veroorzaken een breed scala aan klinische syndromen, waarvan sommige specifiek gericht zijn op bepaalde bevolkingsgroepen.
Cytomegalovirus (CMV) Infectie
Bij gezonde, immuungecompromitteerde personen blijft CMV meestal latent in het lichaam en veroorzaakt het geen ernstige symptomen. Echter, bij mensen met verzwakte immuniteit kan CMV ernstige aandoeningen veroorzaken. Acute CMV-infectie bij immuungecompromitteerde patiënten kan leiden tot symptomen zoals koorts, malaise, spierpijn, gewrichtspijn, en een vergrote milt. De symptomen kunnen variëren van een mild mononucleosis-achtig syndroom tot ernstige ziektebeelden zoals hepatitis, encefalitis, en Guillain-Barré-syndroom.
CMV is ook een belangrijke oorzaak van ziekte bij pasgeborenen, vooral in ontwikkelde landen waar de prevalentie van de infectie bij zwangere vrouwen tussen de 40% en 60% ligt. Congenitale CMV-infectie kan leiden tot ernstige aangeboren aandoeningen zoals hepatitis, microcefalie, gehoorverlies, en cognitieve achterstanden. Bij volwassenen zonder ernstige immunosuppressie kan CMV de oorzaak zijn van het mononucleosis-achtige syndroom, maar zonder de typische exsudatieve faryngitis en lymfadenopathie die men zou verwachten bij andere virale infecties.
Bij transplantatiepatiënten is CMV-reactivatie bijzonder zorgwekkend. De infectie kan leiden tot een breed scala aan complicaties, zoals pneumonitis, gastro-intestinale aandoeningen (zoals colitis en oesofagitis), en leverproblemen. Voor deze patiënten is het belangrijk om het virale load te monitoren, omdat een hoog viral load vaak duidt op een verhoogd risico op CMV-gerelateerde ziekte. De timing van de infectie is cruciaal; bij solid-organ transplantatie is het risico op CMV-reactivatie het grootst in de eerste 100 dagen na de transplantatie.
Epstein-Barr Virus (EBV) en Gerelateerde Kankers
Het Epstein-Barr-virus is een ander virus dat ernstige gevolgen kan hebben voor immuungecompromitteerde patiënten. Dit virus is betrokken bij verschillende vormen van kanker, waaronder lymfomen en andere lymfoproliferatieve aandoeningen. EBV is een veelvoorkomende oorzaak van lymfomen bij hiv-patiënten en transplantatiepatiënten, waarbij het de groei van tumoren in de lymfeklieren en andere organen kan bevorderen. De behandeling van EBV-positieve lymfomen is vaak vergelijkbaar met die van andere lymfomen en omvat chemotherapie en bestraling. Het verlagen van de immunosuppressie kan ook helpen om de proliferatie van het virus te beperken, maar specifieke behandelingen gericht op EBV worden momenteel onderzocht.
EBV kan niet alleen kanker veroorzaken, maar ook ernstige neurologische aandoeningen, vooral bij hiv-patiënten. Patiënten kunnen lijden aan encefalitis, polyradiculopathie, en andere neurologische complicaties. Het is van cruciaal belang om bij hiv-patiënten met neurologische symptomen snel te denken aan een mogelijke EBV-reactivatie, aangezien dit de oorzaak kan zijn van de aandoening.
Posttransplantatie Lymfoproliferatieve Stoornissen (PTLD)
Een van de meest zorgwekkende gevolgen van EBV-infectie is de ontwikkeling van posttransplantatie lymfoproliferatieve stoornissen (PTLD), vooral bij patiënten die een orgaantransplantatie hebben ondergaan. PTLD is een zeldzame maar ernstige complicatie die optreedt wanneer het lichaam van de ontvanger van het transplantaat niet in staat is om de proliferatie van de EBV-positieve cellen in toom te houden. Dit leidt vaak tot het ontstaan van lymfomen. De risicofactoren voor PTLD zijn onder andere de immuunsuppressieve therapieën die vaak worden voorgeschreven na transplantaties, en de serologische status van zowel de donor als de ontvanger. PTLD komt vaker voor bij patiënten waarvan de ontvanger EBV-negatief is en de donor EBV-positief is. Het tijdstip van ontwikkeling, of het nu vroeg of laat na de transplantatie is, heeft invloed op de klinische benadering en de prognose.
Diagnose en Behandeling
Voor zowel CMV als EBV is een vroegtijdige diagnose essentieel om de gevolgen te beperken. Het gebruik van polymerasekettingreactie (PCR) om EBV-DNA in het cerebrospinale vocht (CSF) of in andere lichaamsvloeistoffen te detecteren, is een waardevolle diagnostische tool, vooral bij het evalueren van lymfomen en andere ernstige EBV-gerelateerde aandoeningen. Daarnaast wordt het meten van virale loads, zoals bij CMV, steeds meer erkend als een belangrijke voorspeller voor de aanwezigheid van ziekten. Chemotherapie en antivirale middelen zoals ganciclovir of valganciclovir blijven de hoekstenen van de behandeling, vooral voor CMV-gerelateerde aandoeningen.
Bij hiv-patiënten die antiretrovirale therapie (ART) ondergaan, kan de immuunherstel met ART soms de CMV-infectie controleren, maar de behandeling van de onderliggende hiv-infectie moet zorgvuldig worden afgestemd op de behoeften van de patiënt. Immunosuppressieve therapieën moeten worden aangepast om zowel EBV- als CMV-reactivaties te voorkomen, vooral in de posttransplantatiefase.
Er is een constante behoefte aan nieuwe behandelingen die gericht zijn op het direct aanpakken van EBV en CMV, vooral voor patiënten die niet goed reageren op de huidige therapieën. Onderzoek naar EBV-specifieke therapieën en vaccins biedt hoop voor de toekomst, maar momenteel blijft het belangrijk om preventieve maatregelen te nemen en een nauwgezette follow-up van immuungecompromitteerde patiënten te waarborgen.
Hoe Microbiële Brandstofcellen de Toekomst van Duurzame Energie en Milieuoplossingen Vormgeven
Hoe werkt niet-chirurgische revalidatie bij T3-L3 myelopathieën bij teckels?
Hoe kan deep learning de pan-sharpening techniek verbeteren voor het verbeteren van ruimtelijke resolutie in multispectrale beelden?
Kennisgeving van openbare raadplegingen met betrekking tot het besluit van het bestuur van de gemeentelijke instelling Tuapse district van 11 maart 2014 nr. 606
GBUK "Agentschap voor Sociaal-Culturele Technologieën" kondigt de werving aan voor een groep studenten in het kader van de aanvullende professionele opleiding "Organisatorische en methodologische ondersteuning van de uitvoering van aanvullende voorprofessionele algemene onderwijsprogramma’s op het gebied van kunst."
VOORWAARDEN VOOR DE ONTWIKKELING VAN COGNITIEVE REFLECTIE BIJ PEUTERS
Werkplan van het Nikolaevsky Cultureel Centrum voor februari 2022

Deutsch
Francais
Nederlands
Svenska
Norsk
Dansk
Suomi
Espanol
Italiano
Portugues
Magyar
Polski
Cestina
Русский