De vragen die we als soort stellen, zijn vaak niet falsifieerbaar," schrijft hij. Vragen zoals: "Kan er rechtvaardige oorlog bestaan? Is de doodstraf moreel?" en "Wat voor empirische wetenschappelijke test zou deze vragen definitief beantwoorden?" Deze verzameling probeert, via kritische theorie, de opkomst van de Alt-Right en de verkiezing van Donald Trump te begrijpen – en daarmee de noodzaak en waarde van de geesteswetenschappen te bevestigen. Terwijl de neoliberale mainstreamcultuur geschokt was door de ogenschijnlijk snelle opkomst van de Alt-Rightbeweging en het resultaat van de verkiezingen van 2016, kan een rijke traditie van theorie niet alleen dit "fenomeen" verklaren, maar ook een alternatieve kijk op de beweging bieden. Dit onthult de persistentie van rechtse populisme door de twintigste en eenentwintigste eeuw.

Hoewel de geesteswetenschappen in de laatste jaren vaak als minder belangrijk zijn beschouwd en zelfs onder vuur liggen, is de historische en culturele contextualisering van het huidige moment door middel van theorie een middel om de waarde van de geesteswetenschappen te herbevestigen, evenals de cruciale en veelzijdige vaardigheid van kritisch denken. De onderliggende focus van dit werk is het herbevestigen van de geesteswetenschappen, vooral de studie van literatuur, theorie en filosofie, door middel van vragen zoals: hoe kunnen de geesteswetenschappen ons helpen het hier en nu te begrijpen? Het overkoepelende argument is dat kritische theorie een rijkere benadering van de analyse van het huidige moment biedt en de mogelijkheid om verbindingen te leggen met verschillende disciplines binnen de geesteswetenschappen.

In de nasleep van het huidige historische moment is anti-intellectualisme het modus operandi geworden voor onze voornaamste regeringslichamen. Dit boek probeert deze gevaarlijk beperkende ideologieën te onderzoeken, uit te dagen en doordachte alternatieven te ontwikkelen. Het pleit voor de noodzakelijkheid van gerichte en geconcentreerde theoretische analyse als een vorm van individueel en collectief handelen.

Michel Foucault’s invloedrijke werken bieden ons instrumenten voor het herdenken van traditionele opvattingen over historische vooruitgang. In The Order of Things (1966) introduceert hij zijn archeologische methode, die stelt dat kennis en denk systemen door onbewuste regels beheerst worden, die de grenzen van ons denken in een bepaalde tijd en plaats definiëren. Foucault breidt dit uit in The Archaeology of Knowledge (1969), waar hij het belang van deze methode benadrukt: deze stelt hem in staat om verschillende discursieve formaties in verschillende periodes te vergelijken en de rol van het individu binnen de traditionele geschiedschrijving te deconstrueren.

In Discipline and Punish (1975) voegt Foucault zijn genealogische methode toe, die de overgang van het ene systeem van denken naar het andere onderzoekt. Dit verwerpt de gedachte van een lineaire, progressieve geschiedenis en in plaats daarvan toont het aan dat systemen van denken vaak ontstaan uit onvoorziene en onvoorspelbare historische wendingen, niet uit een vastgestelde of gedetermineerde koers. Deze genealogie biedt een krachtig alternatief voor het populaire idee van een coherente historische narratief die altijd vooruitgaat naar een liberalere toekomst, zoals vaak wordt verondersteld, bijvoorbeeld in de uitspraken van Obama over progressie in de VS.

In het kader van de opkomst van de Alt-Right, is het essentieel om te begrijpen hoe de beweging zichzelf positioneert tegenover de traditionele intellectuele elite. De Alt-Right, met haar kritiek op de zogenaamde “Cathedraal” van universiteiten, mainstream media en overheidsinstellingen, presenteert zichzelf als een tegenbeweging tegen politieke correctheid en culturele Marxisten. Dit idee wordt vaak gekoppeld aan een complottheorie die stelt dat de Frankfurt School en denkers als Theodor Adorno en Herbert Marcuse een marxistische cultuurrevolutie in de VS zouden hebben gestart. Door politiek correct taalgebruik zou de Alt-Right worden gedwarsboomd en zouden blanke mannen gemarginaliseerd worden.

In dit verband maakt de Alt-Right gebruik van de retoriek van kritische theorie en intellectuele vrijheid, maar in feite approprieert ze die voor haar eigen doelen. Ze presenteert zich als de verdediger van "echte" kritische denkers en argumenteert tegen de ideologische structuren die volgens hen de vrijheid van meningsuiting beperken. Dit zorgt voor een paradox: terwijl de Alt-Right zich uitdrukt als een verdediger van intellectuele vrijheid, is haar discours op zoek naar manieren om diezelfde vrijheid te beperken voor degenen die haar ideologieën uitdagen.

Het is van belang te begrijpen dat deze verschuiving naar anti-intellectualisme in de politiek, en vooral in populistische bewegingen, niet slechts een modeverschijnsel is, maar een dieperliggende verandering in hoe macht, kennis en cultuur in de samenleving worden begrepen. De strijd om de publieke ruimte is niet alleen een strijd om politieke macht, maar ook om de controle over kennis en de manier waarop die kennis wordt geïnterpreteerd en verspreid.

Wat verder belangrijk is, is dat deze ontwikkelingen ons een duidelijker begrip geven van hoe we als samenleving omgaan met kennisproductie en de rol van wetenschap en theorie in het publieke discours. In een tijd waarin de grens tussen feit en fictie steeds vager lijkt, is het van essentieel belang om kritisch na te denken over wat we als waarheid beschouwen en waarom we bepaalde ideeën wel of niet accepteren. Dit vraagt om een herwaardering van de waarde van de geesteswetenschappen en een herbevestiging van het belang van kritische literatuur en theorie in het onderwijs en in het publieke debat.

Hoe Muzikale Vorm de Onderscheidingen in Cultuur en Identiteit Versterkt in “Sirens” van Joyce

In James Joyce’s Ulysses is de bar in het Ormond Hotel een cruciaal decor voor de personages, waar muziek, taal en politieke onmacht samenkomen. In het hoofdstuk “Sirens” komen de complexe interacties tussen cultuur, taal en de zoektocht naar nationale identiteit duidelijk naar voren, wat ons laat zien hoe de muzikale vormen uit die tijd – specifiek de liederen die in de bar worden gezongen – niet alleen de onderdrukking van de Ierse cultuur reflecteren, maar ook de manier waarop de persoonlijke identiteiten van de karakters worden gevormd. De muziek is daarbij niet louter een sfeerbepalend element, maar fungeert als een versterker van de culturele en politieke realiteit die Joyce kritisch observeert.

De liederen die gezongen worden door de barpersoneel in Sirens, zoals "The Croppy Boy," dragen een diepere betekenis die de passiviteit van de Ierse situatie benadrukken. Dit lied, dat het verhaal vertelt van een jongen die bereid is te sterven voor zijn land, is niet alleen een uiting van patriottisme, maar ook een weerspiegeling van de historische conditionering van de Ierse samenleving. De mannen die zich in de bar bevinden, staan letterlijk stil in hun wachten op een onbepaalde toekomst, gedompeld in muziek die hun passiviteit symboliseert. Ze zingen over het verleden en over de droom van een betere toekomst, maar ondernemen zelf weinig actie om deze toekomst te realiseren. Dit is een subtiele kritiek op de politieke impotentie van de Ierse mannen in Joyce’s Dublin.

In contrast met deze passiviteit staat Leopold Bloom, de protagonist, die de rol van een “minor hero” speelt – een figuur die voortdurend buiten de norm van de meerderheid staat. Bloom, die door zijn Joodse achtergrond al een vreemdeling is in de Ierse samenleving, herkent de onbewuste ironie van de liederen die in de bar worden gezongen. Terwijl de andere mannen in de bar zich verliezen in hun zelfvoldaanheid en het genieten van een drankje, is Bloom gefocust op de bredere culturele en politieke implicaties van wat er om hem heen gebeurt. Het contrast tussen zijn introspectieve aard en de muziek die zijn omgeving domineert, benadrukt de diepere betekenis van de scène.

De muzikale vorm van de liederen in de bar lijkt, in eerste instantie, een eenheid te brengen in de gemeenschap, maar uiteindelijk versterkt het juist de onderdrukking van de Ieren binnen hun eigen culturele context. De woorden van de liederen zijn niet “brutalized” in de zin dat ze in een nieuwe betekenis worden gekleed, zoals Andrew Gibson suggereert, maar ze blijven gevangen in de historische en culturele beperkingen van hun tijd. Het resultaat is dat de Ieren, in plaats van zich te bevrijden, zich juist vastklampen aan verouderde vormen van heroïek die geen echte bevrijding kunnen bieden.

De paradox van de situatie in Sirens is dat de muzikale vormen en de woorden die de mannen in de bar zingen, een gevangenis zijn geworden voor de cultuur zelf. Terwijl de zangers in hun eigen ritme en klanken hun identiteit bevestigen, blijven ze gevangen in een vorm van culturele imperialisme die hen belemmert om verder te denken dan de vertrouwde grenzen. Dit wordt door Bloom scherp waargenomen. Zijn ervaringen, zijn geworstel met identiteit en zijn constante gevoel van vervreemding laten zien dat de Ierse zoektocht naar een nationale identiteit complexer is dan de simpele heropleving van oude heldendichten. De Ieren in de bar, zo lijkt Joyce te zeggen, zijn gebonden aan een nostalgisch verleden dat hen niet vooruithelpt, maar hen gevangen houdt in een eeuwige cyclus van afwachten en nietsdoen.

In de bredere context van Ulysses biedt Joyce ons een inzicht in hoe culturele symbolen zoals muziek zowel bevrijdend als beperkend kunnen zijn. De aanwezigheid van Bloom als een "minor" figuur, die voortdurend uit de norm valt, biedt een tegenwicht tegen de beperkte visie van de meerderheid. Terwijl de andere mannen in de bar hun identiteit en politieke betekenis putten uit het herhalen van oude liederen, zoekt Bloom naar een dieper begrip van wat het betekent om thuis te zijn – een zoektocht die hij, zoals blijkt, nooit volledig kan vervullen, aangezien zijn “thuis” altijd ver weg lijkt.

De verwijzingen naar liederen als “The Croppy Boy” en het beroemde “home sweet home” komen uit verschillende muzikale tradities die een constante vorm van zelfreflectie en verlangen naar een verloren thuis vertegenwoordigen. Maar deze verlangens kunnen niet worden vervuld door simpele herhaling van het verleden. De Ierse nationalistische verlangens, geuit door de karakters in de bar, zijn leeg omdat ze in zichzelf vastzitten en wachten op een toekomst die nooit zal komen, zolang de passiviteit die hen kenmerkt niet doorbroken wordt.

Naast de diepere analyse van de liederen en hun ironische lading, is het belangrijk voor de lezer te begrijpen hoe deze culturele expressies samenhangen met de politieke impotentie van de karakters in Sirens. Het lijkt erop dat Joyce de Ierse situatie niet simpelweg als een politieke strijd afbeeldt, maar als een complex sociaal en cultureel probleem dat zich uitstrekt over de generaties. De liederen in de Ormond bar zijn niet slechts nostalgische herinneringen aan een glorieuze Ierse geschiedenis, maar tekenen van de voortdurende worsteling van het volk om hun nationale identiteit te herdefiniëren in de context van koloniale overheersing en culturele assimilatie.

Er is een opmerkelijke relevantie van deze situatie voor de moderne lezer, vooral in de context van hedendaagse discussies over nationale identiteit, culturele appropriation en de gevaren van populistische bewegingen. In veel opzichten kan de Ierse situatie die Joyce schetst, parallel worden getrokken met de manier waarop sommige groepen vandaag de dag verlangen naar een verloren thuis, een romantisch idee van het verleden dat nooit meer kan terugkeren. Dit verlangen naar een niet-bestaand ideaal van “thuis” kan leiden tot politieke en culturele onvrede, net zoals in Joyce’s Dublin.

Hoe het Nationaal Denken Beperkingen Schept en de Toekomst Vervormt: Joyce en de Parodie van Ierse Nationalisme

De manier waarop een natie wordt gedefinieerd, vooral in contexten als Trumpisme en Brexit, vormt de basis voor een cultuur die zowel de minderheden binnen die cultuur negeert als stagneert. In dit proces, zoals in de Ormond bar waar mannen Ierse nationalistische liederen zingen, lijkt het volk zich vast te klampen aan een visioen dat zowel esthetisch gekoloniseerd als onderdrukt is. Dit beperkte nationale denken kan evenzeer een onderdrukking betekenen van de bredere menselijke ervaring, net zoals het nationalisme van de 21ste eeuw. Het is de moeite waard om te onderzoeken hoe het nationale denken de toekomst benadert: vaak met de illusie dat het verleden een pad legt naar een toekomst die al vastligt.

James Joyce biedt in zijn werk een scherpe kritiek op dit soort nationalisme, met name in zijn parodie op het Ierse Revivalisme in het boek Ulysses. In de aflevering “Cyclops” gebruikt Joyce de stijl van vertalingen van oude Ierse poëzie als middel om het nationalisme van zijn tijd te bespotten. Hij richt zich vooral op de vertalingen van James Clarence Mangan, die het romantische beeld van een Ierse natie in vervlogen tijden schilderde. Mangan’s vertalingen, zoals die van "Alfrid’s Itinerary", dromen van verre landen vol materiële rijkdom. Joyce maakt duidelijk dat deze opvatting van het nationale ideaal niet alleen simplistisch is, maar ook gevaarlijk voor een gezonde nationale identiteit. De idealen van het verleden zijn mooi, maar ze bieden geen antwoord op de uitdagingen van het heden. Joyce toont hoe moeilijk het is om een nationale literatuur te bouwen door een pastiche van culturele ontleningen uit een gekoloniseerd verleden.

In de parodie van Mangan’s vertalingen maakt Joyce het onrealistische karakter van de romantische visie van de Ierse nationalisten belachelijk. Het Ierse ideaal wordt vaak voorgesteld als een land van overvloed, maar Joyce benadrukt de absurditeit van deze visie door het te contrasteren met de rauwe realiteit van Dublin in 1904, waar hij de droombeelden uit de poëzie een sterke dosis realisme toevoegt. Wanneer Mangan spreekt over “voedsel voor allen”, verandert Joyce dit in een eindeloze lijst van vissoorten die de absurditeit van het idee nog verder benadrukken. Dit creëert een gevoel van overdaad die zowel de onrealistische hoop van de nationalisten als de beperktheid van hun wereldbeeld blootlegt.

Joyce's kritiek op het nationale denken komt verder tot uiting in de figuur van de burger in Ulysses, die een karikatuur is van het nationalisme van zijn tijd. De burger, een groot man met een ooglapje, vertegenwoordigt een fel nationalisme dat zich richt tegen iedereen die niet binnen de nauwe grenzen van zijn idee van "Iers" past. Zijn racistisch en antisemitisch wereldbeeld toont de beperkingen van een nationalisme dat zich baseert op een beperkte en historische visie van de nationale identiteit. Joyce lacht om de burger, niet alleen vanwege zijn haat, maar ook vanwege zijn onwetendheid over de complexiteit van de Ierse identiteit. De burger’s zelfgenoegzame, beperkte nationalisme wordt gepresenteerd als niet alleen verouderd, maar ook onrealistisch, omdat het geen ruimte biedt voor de diversiteit van mensen die de toekomst van een land zouden kunnen vormgeven.

Joyce gebruikt de humor van de parodie niet enkel om de burger belachelijk te maken, maar ook om de gevaren van het Revivalistische nationalisme te tonen. Het nationalisme in de stijl van Mangan en anderen uit de 19e eeuw heeft een mythische en vaak romantische visie op het verleden, maar het sluit de mogelijkheden voor de toekomst uit. Door de burger te beschrijven als een "held" die tegelijkertijd overduidelijk grotesk is, bekritiseert Joyce de drang om nationale identiteit vast te leggen in een simplistische en eendimensionale voorstelling. De burger, die zichzelf ziet als de belichaming van het oude Ierse ideaal, is een product van een nationalisme dat de realiteit van een complexer, gemengder Ierland negeert.

Het is essentieel voor de lezer om te begrijpen dat Joyce niet alleen de Revivalisten of het nationalisme zelf bespot, maar vooral de idee dat men een toekomst kan bouwen door zich uitsluitend te baseren op een beperkte en koloniale kijk op het verleden. Dit is het gevaar van politiek en cultuur die beweert de "natie terug te nemen" zonder rekening te houden met de onvoorspelbare gevolgen voor de toekomst. Dit soort denken is problematisch omdat het zich verankert in een romantisch verleden dat de werkelijke uitdagingen van de samenleving negeert. In plaats van te kijken naar de toekomst als een open ruimte voor nieuwe mogelijkheden, wordt het verleden gepresenteerd als de enige juiste leidraad, met weinig oog voor de diversiteit en complexiteit van de wereld van vandaag.

Hoewel Joyce de Ierse literatuur en het nationalisme uit zijn tijd scherp bekritiseert, suggereert hij niet dat er geen waarde is in de nationale cultuur zelf, maar dat deze cultuur zich moet bevrijden van de beperkingen die door het verleden zijn opgelegd. De natie is geen statisch idee dat zich eenvoudig kan definiëren of vastleggen, maar een dynamisch begrip dat in voortdurende ontwikkeling is, beïnvloed door de vele stemmen van het heden, niet alleen door de verhalen van het verleden. Het is belangrijk om te erkennen dat een gezonde nationale identiteit niet voortkomt uit het vasthouden aan een romantisch of idealistisch verleden, maar door het creëren van ruimte voor nieuwe verhalen en perspectieven.

Hoe Foucault's Historiografie de Heden en de Verhalen van Vooruitgang Heropent

In november 2017 schreef president Obama een brief aan zijn achterban, waarin hij hen aanspoorde om de hoop niet te verliezen, ondanks de vele omkeringen die de nieuwe regering voorspelde: “De vooruitgang van ons land is nooit een rechte lijn geweest – voor elke twee stappen vooruit, lijkt het vaak alsof we één stap terug doen.” Deze uitspraak weerspiegelt een diep problematisch historisch model: lineariteit. Dit model impliceert dat geschiedenis zich altijd volgt volgens een rechte lijn, waar vooruitgang en achteruitgang elkaar afwisselen, maar Foucault stelt dat het niet zo eenvoudig is.

In The Order of Things (1966) stelt Michel Foucault de vraag: "Wat als empirische kennis, op een bepaald moment en in een bepaalde cultuur, een goed gedefinieerde regelmaat bezat? Als zelfs de mogelijkheid om feiten te registreren, ze te verwerpen of te verdraaien, niet onderhevig was aan toeval?" Foucault biedt ons een manier om te begrijpen hoe kennis niet louter een objectieve weergave van feiten is, maar eerder een product van onderliggende regels en structuren. Het idee van een rechtlijnige vooruitgang in de geschiedenis is daarmee verworpen; het is een geconstrueerd concept dat niet de complexiteit van kennis en samenleving weerspiegelt.

De westerse metafysische traditie heeft deze lineaire benadering van tijd en kennis diep verankerd. De telos – een doel of eindpunt van geschiedenis – drijft de wens om de grilligheid van de tijd te beheersen. Dit historische model dwingt een vorm van vooruitgang af, die vaak gezien wordt als een onvermijdelijke beweging naar een betere toekomst. Maar Foucaults werk doet precies het tegenovergestelde: hij ontmaskert deze verhaallijnen en benadrukt dat geschiedenis eerder een onvoorspelbaar, gefragmenteerd proces is, gevormd door meerdere, vaak tegenstrijdige krachten.

Foucaults archeologie van kennis, zoals gepresenteerd in The Order of Things en verder ontwikkeld in The Archaeology of Knowledge (1969), introduceert een manier van denken waarbij de oorsprong van kennis en systemen van denken niet worden gezien als een lineaire evolutie, maar als het resultaat van onbewuste regels die het denken en de kennisstructuren van een bepaalde tijd bepalen. Deze methodologie stelt ons in staat om te begrijpen waarom bepaalde concepten in een bepaald tijdperk opkomen, terwijl andere verdwijnen of verdrongen worden.

In zijn latere werk, Discipline and Punish (1975), ontwikkelt Foucault de genealogie als een verfijning van zijn archeologische methode. Genealogie onderzoekt hoe historische transities plaatsvinden, niet als een progressieve ontwikkeling, maar als het gevolg van onverwachte en onvoorspelbare gebeurtenissen. Het is in dit werk dat Foucault een kritische houding aanneemt tegenover het idee van een lineaire, progressieve geschiedenis. Door een genealogisch perspectief te hanteren, kunnen we de zogenaamde vooruitgang die vaak wordt gepresenteerd als een onvermijdelijke en nobele stroom, deconstrueren.

Foucault stelt dat geschiedenis niet wordt aangedreven door een universeel doel, maar door een reeks contingente, tijdelijke structuren. Genealogie, als een ‘geschiedenis van het heden’, is een manier om de traditionele narratieven van vooruitgang en terugslag in twijfel te trekken. Het biedt een blik op de onderliggende machtstructuren die dergelijke verhalen van vooruitgang mogelijk maken, terwijl het tegelijkertijd deze structuren ontmantelt. De narratieven die ons begrip van het heden vormen, worden hierdoor niet langer als een natuurlijk gevolg van een teleologische geschiedenis gezien, maar als geconstrueerde verhalen die machtsrelaties weerspiegelen.

Foucault biedt ons hiermee een waardevolle methodologie om te begrijpen hoe we geschiedenis en vooruitgang begrijpen. Het idee van vooruitgang, zo lijkt het, wordt niet alleen gebruikt om het verleden te ordenen, maar ook om een specifieke toekomst te projecteren. De veronderstelling dat we altijd vooruitgaan, dat geschiedenis altijd een lijn volgt van verbetering en groei, is dus in wezen een manier om macht uit te oefenen. En die macht wordt zichtbaar in hoe de geschiedenis wordt verteld, hoe deze wordt geconceptualiseerd, en hoe we onszelf positioneren in deze verhalen.

De relatie tussen de ideeën van Foucault en de hedendaagse politiek is niet te negeren. De recente opkomst van populisme, cultuur-essentiële ideeën en nationalistische bewegingen kan ook worden begrepen in de context van deze narratieven van vooruitgang en regressie. In sommige gevallen, zoals bij de retoriek van president Trump, lijkt de focus op “terug naar een groot verleden” een weerspiegeling van dezelfde lineaire denkpatronen die Foucault bekritiseert. Het idee van een verleden dat “beter” was, vormt een krachtig narratief dat politieke bewegingen aandrijft, zelfs als die vooruitgang nooit echt heeft plaatsgevonden zoals het wordt gepresenteerd.

Het idee van “vooruitgang” blijft een machtige ideologie in de politiek, hoewel het vaak gebaseerd is op onjuiste of simplistische interpretaties van de geschiedenis. Het door Foucault gepresenteerde genealogische perspectief helpt ons te begrijpen dat de verhalen van vooruitgang die we vertellen niet de realiteit zijn, maar eerder strategische constructies die machtsstructuren in stand houden. Door deze verhalen te ontmantelen, kunnen we beginnen met het heroverwegen van de manier waarop we het verleden en de toekomst begrijpen.

Het is belangrijk te realiseren dat de verhalen die we over onze geschiedenis vertellen, niet neutraal zijn. Ze zijn vaak doordrongen van macht en ideologie, en reflecteren de belangen van de heersende klasse. Foucault’s werk helpt ons niet alleen om te begrijpen hoe deze narratieven tot stand komen, maar ook hoe we ze kunnen deconstrueren en opnieuw vormgeven, zodat we een eerlijker en complexer beeld van onze geschiedenis krijgen. In plaats van onkritisch te accepteren dat we altijd vooruitgaan, moeten we ons realiseren dat geschiedenis onvoorspelbaar en fragmentarisch is. Het besef van deze complexiteit opent de deur naar nieuwe manieren van denken over ons verleden en de toekomst.