De opvattingen over de mens en het lichaam hebben door de geschiedenis heen sterk geëvolueerd. Van de Egyptische artsen, die het lichaam zagen als een land dat werd gevoed door rivieren en irrigatiekanalen, tot de Griekse geneeskunde die het lichaam als een dynamisch evenwicht van elementen beschouwde, waren de vroege opvattingen van gezondheid en ziekte diep verweven met de algehele kosmologie van de tijd. Het concept van het lichaam als een levend, door krachten gedreven systeem, was altijd aanwezig, waarbij ziekte werd gezien als een verstoring van dit delicate evenwicht. Geneeskunde was aanvankelijk gebaseerd op het herstellen van harmonie tussen de lichaamselementen, net zoals een boer zijn land moest verzorgen om de oogst te redden.

In de Middeleeuwen evolueerde de visie op het lichaam naar een strijdtoneel voor de ziel, waar zonden en morele tekortkomingen zich konden manifesteren in fysieke ziekte. In die tijd werd ziekte vaak gezien als een straf voor morele misstanden, en genezing werd bereikt door bloedafname of andere krachtige catharsis.

Toch was er altijd een zekere samenhang in de verschillende geneeskundige systemen. Of het nu de traditionele Chinese geneeskunde of Ayurveda was, of nieuwere benaderingen zoals homeopathie en osteopathie, elk systeem bood een samenhangende filosofie die de behandelmethoden en overtuigingen van de beoefenaar vormgaf. Deze systemen stonden niet alleen voor de behandeling van fysieke symptomen, maar waren verweven met bredere culturele en spirituele opvattingen.

In de moderne biomedische geneeskunde werd de focus verschoven naar de materiële dimensie van het lichaam, met een nadruk op synthetische medicijnen en chirurgische ingrepen. Deze ontwikkeling representeerde een radicale breuk met de eerdere holistische benaderingen, die vaak de geest en ziel van de patiënt als integraal onderdeel van het genezingsproces beschouwden.

Vijfhonderd jaar geleden veranderde de opkomst van de anatomie en de dissectie van het menselijk lichaam deze opvatting drastisch. Met de publicatie van Andreas Vesalius' "De Humani Corporis Fabrica" in 1543 werden gedetailleerde anatomische beelden van het lichaam gemaakt. In de eeuwen die volgden, werd het lichaam steeds meer gezien als een mechanisme, met organen en cellen die fungeerden als afzonderlijke onderdelen in een groter geheel. De organen werden niet langer als metaforen of plaatsen van mystieke krachten gezien, maar als fysieke structuren met specifieke biologische functies.

Met de vooruitgang van de medische wetenschap in de 19e en 20e eeuw, vooral met de opkomst van de biomedische benadering, werd de focus op het mechanisme van het lichaam verder versterkt. De menselijke gezondheid werd steeds meer begrepen in termen van biochemische processen en fysiologie, waarbij sociale, psychologische en spirituele factoren vaak uit het zicht verdwenen. In de tweede helft van de 20e eeuw, echter, werden deze verwaarloosde aspecten opnieuw op de agenda gezet, hoewel de nadruk op de biomedische benadering bleeft.

Het reductionisme van de biomedische geneeskunde, waarbij de focus ligt op het identificeren en behandelen van afzonderlijke ziekteveroorzakende factoren, heeft belangrijke voordelen geboden, vooral voor acute aandoeningen die snel gediagnosticeerd kunnen worden. Maar het heeft ook zijn beperkingen, vooral als het gaat om chronische aandoeningen, complexe gezondheidsproblemen of ziekten waarvan de oorzaken niet volledig begrepen worden. De streng op de materialistische benadering gebaseerde geneeskunde heeft moeilijkheden om om te gaan met gevallen die geen duidelijke diagnostische marker hebben, zoals bijvoorbeeld de veelbesproken chronische ziekten of de veroudering van het lichaam.

Een andere beperking van het reductionisme in de moderne geneeskunde is de neiging om sociale, emotionele en culturele factoren uit het oog te verliezen. De biomedische geneeskunde richt zich vaak op de directe biologische oorzaken van ziekte, maar verwaarloost de bredere context waarin de ziekte zich manifesteert. Hierbij wordt vaak vergeten dat de gezondheid van een persoon niet alleen afhangt van fysieke oorzaken, maar ook van psychologische en sociale factoren die direct invloed kunnen hebben op iemands welzijn. Dit werd duidelijk in de observaties van de epidemioloog Thomas McKeown, die in de jaren 1970 betoogde dat de Westerse geneeskunde zijn vermogen om met bredere sociale en omgevingsfactoren om te gaan verloren had.

Er zijn echter alternatieve medische benaderingen die het holisme hoog in het vaandel dragen. Deze benaderingen kijken naar gezondheid in kwalitatieve termen, waarbij gezondheid niet enkel wordt gedefinieerd door meetbare biologische indicatoren, maar door een bredere evaluatie van de fysieke, emotionele en sociale aspecten van het leven van een persoon. Dit is zichtbaar in traditionele geneeskundesystemen, zoals de traditionele Chinese geneeskunde of Ayurveda, maar ook in meer recente benaderingen van complementaire en alternatieve geneeskunde.

Het is essentieel om te begrijpen dat hoewel moderne biomedische geneeskunde aanzienlijke vooruitgangen heeft geboekt in het begrijpen en behandelen van bepaalde ziekten, de medische wereld zich opnieuw zou moeten openstellen voor bredere concepten van gezondheid. Dit betekent niet dat reductionisme onbelangrijk is, maar het is noodzakelijk om deze benadering te combineren met een holistische visie die niet alleen de mechanica van het lichaam maar ook de geestelijke, sociale en culturele aspecten van gezondheid in beschouwing neemt.

De uitdaging voor de geneeskunde van de toekomst is dan ook het verzoenen van deze ogenschijnlijk tegengestelde benaderingen: het reductionisme dat zich richt op de deconstruering van de ziekte tot haar biologische basis, en het holisme dat de mens als een geheel beschouwt. Dit vraagt om een breder begrip van gezondheid en ziekte, waarin wetenschappelijke methoden gecombineerd worden met een diep respect voor de complexe, geïntegreerde aard van het menselijk bestaan.

Wat betekent holisme werkelijk binnen de moderne geneeskunde?

In de late negentiende en vroege twintigste eeuw voltrok zich een fundamentele verschuiving in het medische onderwijs. De opleiding van artsen werd onttrokken aan het traditionele leerling-meester model en verankerd in wetenschappelijk onderbouwde programma’s, aangeboden binnen universitaire contexten. Onder invloed van de opkomende biowetenschappen en gesteund door overheden in het Westen kreeg de geneeskunde een nieuwe identiteit, waarin objectieve kennis, experimenteel bewijs en specialisatie centraal kwamen te staan. In deze context verdwenen oudere geneeswijzen zoals kruidengeneeskunde, hygiënisme, homeopathie en chiropraxie uit het zicht, om plaats te maken voor de technocratische structuur van de biomedische hegemonie. Toch verdwenen deze praktijken niet volledig. Ze bleven voortbestaan in de marge, gedragen door individuen die zich buiten het professionele veld positioneerden en bereid waren te opereren in een staat van institutionele isolatie.

Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw heerste er een gedoogcultuur, een stilzwijgend bestand tussen de orthodoxe medische wereld en haar perifere tegenhangers. De weinigen die zich té uitgesproken afzetten tegen de gevestigde orde, werden geconfronteerd met beschuldigingen van kwakzalverij of als ‘ongekwalificeerde leken’ weggezet. Maar vanaf de jaren zestig veranderde het discours. De eerder onzichtbare netwerken van alternatieve helers en therapeuten werden actief opgezocht en kregen geleidelijk een nieuwe identiteit toebedeeld. De term ‘holistisch’ kreeg in dit proces steeds meer betekenis en gewicht.

De oorsprong van het begrip holisme ligt bij de Zuid-Afrikaanse denker en politicus Jan Christian Smuts, die in 1925 de term introduceerde in zijn boek Holism and Evolution. Voor Smuts was holisme een filosofisch raamwerk dat gericht was op het begrijpen van gehelen, in plaats van enkel op afzonderlijke elementen of verschijnselen. Zijn visie vormde een kritiek op het reductionisme dat het wetenschappelijke denken van zijn tijd domineerde – een wereldbeeld waarin de werkelijkheid teruggebracht werd tot meetbare en manipuleerbare onderdelen.

Smuts zag in de opkomende natuurkundige inzichten van zijn tijd – waarin materie en energie onderling uitwisselbaar werden en ruimte en tijd niet langer losstaande grootheden bleken – de noodzaak voor een herwaardering van het geheel als primaire werkelijkheid. Voor hem was de geest geen bijproduct van materie, maar een centrale kracht in het scheppingsproces. Zijn denken riep op tot een herstel van de intrinsieke relatie tussen leven, materie en bewustzijn. Hij stelde dat analytische beschrijvingen van details nooit een volledig of toereikend beeld van een fenomeen kunnen geven, tenzij deze teruggebracht worden naar het geheel dat ze omvat.

Hoewel Smuts politiek gezien een gecompliceerd figuur was – met een uitgesproken koloniale en racistische inslag in zijn vroege jaren, en een conflictueuze relatie met figuren als Mahatma Gandhi – blijft zijn bijdrage aan het filosofische debat over holisme invloedrijk. Zijn concept van vrijheid als een fundamenteel kenmerk van het universum staat in schril contrast tot zijn politieke handelen, maar illustreert tegelijk de complexiteit van zijn denken.

Holisme erkent de essentiële eenheid van het bestaan. Het stelt dat een geheel niet slechts de som is van zijn onderdelen, maar een nieuwe kwaliteit bezit die voortkomt uit de onderlinge relaties tussen deze delen. Dit geldt zowel voor het moleculaire niveau – een DNA-molecuul als geïntegreerd systeem – als voor het cellulaire, organische en ecologische niveau. Het organisme en zijn omgeving vormen een onlosmakelijk geheel, waarbij de autonomie van het individu samenvalt met diens onderlinge afhankelijkheid van andere systemen.

In tegenstelling tot het reductionisme, dat stelt dat de wereld begrepen kan worden door haar op te delen in afzonderlijke eenheden, bepleit het holisme een systemisch inzicht: een wereldbeeld waarin wederzijdse beïnvloeding, co-existentie en integratie centraal staan. Holisme vraagt om een manier van kijken die voorbijgaat aan het meetbare en het zichtbare, en die erkent dat betekenis ontstaat in de context van relaties.

In het discours rond complementaire geneeskunde biedt holisme een noodzakelijke heroriëntatie. Terwijl biomedische modellen zich baseren op biochemische processen en pathologische mechanismen, roept holisme op tot een benadering die zich ook richt op de diepere determinanten van gezondheid: sociale context, bewustzijn, leefstijl, zingeving en verbondenheid. Het stelt de mens niet langer centraal als louter biologisch object, maar als levend systeem dat in wisselwerking staat met zijn omgeving, cultuur en innerlijke ervaring.

Wat in deze benadering essentieel is om te begrijpen, is dat holisme geen antithese vormt van wetenschap, maar haar aanvult – juist door de grenzen van het wetenschappelijke paradigma bloot te leggen en te verruimen. Het is een uitnodiging om wetenschap niet te reduceren tot meten en categoriseren, maar te verrijken met inzicht in complexiteit, emergentie en interrelatie.

Wie het hedendaagse medische denken wil vernieuwen, moet erkennen dat gezondheid niet slechts de afwezigheid van ziekte is, maar het resultaat van een dynamisch evenwicht binnen en tussen systemen. Een werkelijk holistische geneeskunde vraagt niet om een terugkeer naar premoderne tradities, maar om een integratie van oude wijsheden met nieuwe kennis – op zoek naar een geneeskunde die de mens in zijn totaliteit serieus neemt.