Wat u moet weten bij toelating tot groep 3
De voorbereiding van kinderen op school is een noodzakelijke voorwaarde voor succesvol leren.

Wanneer moet je beginnen met de voorbereiding op school? Wie moet dat doen? Wat moet een kind leren vóórdat het naar school gaat? Sommigen vinden dat je vanaf drie jaar moet beginnen, anderen – een jaar voor de start van de basisschool. Maar eigenlijk is het hele kleuterleven van een kind een voorbereiding op school.

Het allerbelangrijkste is om niet in extremen te vervallen. Geen overdreven nadruk leggen op leren, zodat het kind geen afkeer van onderwijs ontwikkelt. Maar ook niet alles op zijn beloop laten.

Hoe bepaal je het niveau van schoolrijpheid van een kind?
Laten we beginnen met de leeftijd. Op het moment van toelating tot groep 3 moet het kind minimaal 6,5 jaar oud zijn. Volgens specialisten heeft een kind dat deze leeftijd nog niet heeft bereikt nog niet het vereiste niveau van rijpheid voor het leren op school.

Hieronder staat een globale lijst van wat een kind zou moeten weten bij de start in groep 3:

  • Zijn of haar voornaam, achternaam en huisadres kunnen noemen.

  • De voornamen en patroniemen (indien van toepassing) van zijn of haar ouders weten.

  • De namen en kenmerken van de seizoenen kennen.

  • De maanden van het jaar kennen en de huidige maand kunnen benoemen.

  • De dagen van de week kennen, de huidige dag en datum kunnen noemen (bijvoorbeeld tijdens een ochtendgesprek op weg naar de kinderopvang).

  • Kunnen uitleggen waarom sommige dieren wild worden genoemd en andere tam.

  • Kunnen uitleggen welk nut tamme dieren voor mensen hebben.

  • De belangrijkste uiterlijke (anatomische) verschillen tussen vogels en dieren kunnen noemen (neus–snavel, veren–vacht, poten–vleugels, aantal ledematen, enz.).

  • De jongen kunnen benoemen van paarden, koeien, schapen, geiten, honden, katten, varkens, beren, vossen, wolven, eekhoorns, egels, kippen, eenden, ganzen en kalkoenen.

  • Tot acht jongen van bovengenoemde dieren en vogels kunnen tellen.

  • Weten dat groenten op het veld of in de moestuin groeien, en fruit in de boomgaard.

  • Voorbeelden kunnen geven van fruit en bessen die op struiken groeien en die aan bomen groeien.

  • Voorbeelden kunnen geven van groenten die in de grond groeien, op de aarde liggen of aan takken hangen.

  • Groenten en fruit kunnen benoemen in rood, groen, geel en oranje.

  • Bomen, struiken, bessen en paddenstoelen uit het bos kunnen noemen.

  • Kunnen zeggen welk overkoepelend woord hoort bij kevers, vlinders en spinnen.

  • Dieren kunnen noemen die in de zee leven.

  • Kamerplanten kunnen noemen die thuis en op de kinderopvang staan.

  • Kunnen zeggen welk vervoer lucht-, zee-, land-, ondergronds- of onderwatervervoer is.

  • Het overbodige item kunnen aanwijzen in de volgende reeksen:

    • tomaat, komkommer, appel, wortel;

    • haasje, kitten, eekhoorntje, wolvenjong;

    • boot, vrachtwagen, schip, motorboot;

    • bontjas, muts, laarzen, sjaal;

    • achterhoofd, kin, neusrug, hiel.

  • Het linker oog, rechter oor, linkerknie en rechterelleboog kunnen aanwijzen.

  • Met de linkerhand het rechteroor kunnen aanraken, met de rechterhand de linkerknie.

  • De stad kunnen benoemen waarin het kind woont.

  • Kunnen vertellen welke beroepen het kind kent.

  • Weten waar mama en papa werken.

  • Kunnen aangeven welke voorwerpen in de kamer lijken op een bol, driehoek, vierkant of cirkel.

  • Voorwerpen kunnen indelen in de categorieën: meubels, serviesgoed, kleding, fruit, groenten, schoeisel.

  • Kunnen uitleggen wat het verschil is tussen klinkers en medeklinkers.

Rekenvaardigheden:

  • De cijfers van 0 tot 9 kennen.

  • Tot 10 kunnen tellen en terug, van 6 tot 10, van 7 tot 2, enz.

  • Het voorgaande en volgende getal kunnen benoemen binnen het tiental.

  • Getallen binnen het tiental kunnen vergelijken (bijvoorbeeld 7<8, 5>4, 6=6).

  • Een cijfer kunnen koppelen aan een hoeveelheid voorwerpen.

  • Twee groepen voorwerpen kunnen vergelijken.

  • Eenvoudige rekenopgaven met één bewerking (optellen of aftrekken) kunnen maken.

  • Voorwerpen kunnen vergelijken op kleur, vorm en grootte.

  • De namen van vormen kennen: driehoek, vierkant, cirkel.

  • Begrippen kunnen gebruiken als: “links”, “rechts”, “omhoog”, “omlaag”, “eerder”, “later”, “voor”, “achter”, “tussen”, enz.

  • Voorwerpen kunnen groeperen op basis van een bepaald kenmerk.

Zaroetskaja Jelena Nikolaevna, leerkracht basisonderwijs