Een storm van kogels verwelkomde de aanval van de Jodhpur-cavalerie, die, hoewel dapper, werd vernietigend teruggeslagen door de goed getrainde infanterie onder leiding van Benoît de Boigne. Zijn tactiek om de vijand op korte afstand te bestoken met een vuurgevecht beëindigde de strijdmacht van de Rathors en leidde tot hun vlucht. De Boignes leiderschap in deze confrontaties was cruciaal om de Maratha-gezinde strijdkrachten van Sindhia te behouden en tegenstanders te verslaan die de fragiele macht van de Maratha’s bedreigden.

Na een reeks veldslagen waarbij Sindhia steeds opnieuw probeerde zijn machtsbasis te consolideren, ontstond er een alliantie met de Jats van Bharatpur. Deze samenwerking, mede gesteund door een Franse officier, Lestineaux, bracht gedisciplineerde infanterie op het slagveld tegen de tegenstanders. Ondanks aanvallen van Rajput-cavalerie hielden de nieuwe troepenlinies stand. Deze combinatie van Europese militaire tactieken en lokale strijdkrachten illustreert de complexiteit en veranderlijkheid van machtsverhoudingen in Noord-India in deze periode.

De situatie in Noord-India was chaotisch; de administratieve structuren die ooit door keizer Akbar waren opgezet, waren ingestort. Door voortdurende oorlogen en wanbeheer waren infrastructuur en landbouw vrijwel stilgevallen. Dorpen raakten verlaten en communicatie tussen gebieden werd gehinderd door natuurlijke gevaren zoals tijgers en wilde olifanten. Boeren waren gedemoraliseerd en produceerden alleen wat strikt nodig was om te overleven. Hongersnoden troffen de bevolking wanneer de regens uitbleven.

In deze desolate context trad de Boigne op als een hervormer. Met de steun van Sindhia organiseerde hij de eerste pogingen om orde en bestuur te herstellen in het Doab-gebied tussen de rivieren Jumna en Ganges. Zijn dubbelzijdige administratie — met een Perzische afdeling geleid door lokale schrijvers en accountants, en een ‘Franse’ afdeling onder zijn directe toezicht — zorgde voor een efficiëntere inning van belastingen en het opleggen van gerechtigheid. Hoewel er geen formele rechtbanken waren, trad de generaal op als laatste rechter, waarbij hij op basis van rapporten straffen oplegde. Zijn rechtvaardigheid en bescherming trokken ook de armere lagen van de bevolking aan, die hem verkozen boven andere machthebbers.

De Boigne was een man van discipline en organisatie. Elke dag begon hij vroeg met inspecties van zijn magazijnen, fabrieken en troepen, beantwoordde correspondentie en behandelde de civiele zaken van zijn divisie. Zijn efficiënte bestuur en militaire successen maakten hem tot een legendarische figuur, al wordt hij in veel Engelse geschiedenissen vergeten omdat deze zich richten op Britse protagonisten.

Zijn vertrek uit India, nadat Sindhia weigerde zijn verzoek tot uitbreiding van het leger in te willigen vanwege jaloezie binnen de Maratha-officieren, had een negatieve invloed op het moreel van het leger en de stabiliteit in de regio. Toen hij later terugkeerde, hernam hij het leiderschap en wist de inkomsten uit de regio aanzienlijk te verhogen dankzij goed beheer.

Het contrast tussen de door de Boigne en Sindhia gecreëerde orde en het latere Britse bestuur is opvallend. Terwijl de Britse methoden rigide en onbuigzaam waren, was de administratie van de Boigne meer gericht op welzijn en stabiliteit van de lokale bevolking. Vele oudere inwoners spraken tientallen jaren na zijn vertrek met weemoed over die tijd.

De militaire confrontaties waarbij de bataljons van de Boigne hun ‘vuurdoop’ ontvingen tegen de legers van Ismail Beg en de Rajput-rendieren, toonden de superioriteit van het door Europese tactieken getrainde leger aan. De vernietiging van vijandelijke cavalerie en de herovering van strategische plaatsen bevestigden zijn militaire bekwaamheid en versterkten de positie van Sindhia.

Wat belangrijk is om te beseffen is dat deze episode van militaire en bestuurlijke hervormingen niet slechts een militair succes was, maar een cruciaal moment in de overgang van traditionele naar meer georganiseerde staatsvormen in Noord-India. De invloed van Europese militaire techniek en bestuursmethoden bracht een nieuwe dimensie in een regio die decennialang was getroffen door anarchie en instabiliteit. Het herstel van orde en vertrouwen in het bestuur onder leiding van een figuur als de Boigne toont aan hoe essentieel effectief leiderschap en administratieve hervormingen zijn in tijden van crisis.

Hoe kon een Franse avonturier in India uitgroeien tot generaal en mecenas?

De figuur van Claude Martine is een treffend voorbeeld van hoe persoonlijke ambitie, diplomatieke sluwheid en het vermogen tot zelftransformatie konden leiden tot uitzonderlijke macht en rijkdom in het laat-18e-eeuwse India. Geboren in Lyon als gewone soldaat, wist Martine zich op te werken tot vertrouweling van de Nawab van Awadh, Asaf-ud-Daula, en uiteindelijk tot generaal in het Britse leger — een opmars die onmogelijk lijkt zonder inzicht in de complexe politiek en economie van het koloniale subcontinent.

Asaf-ud-Daula stond bekend om zijn spilzucht, gefinancierd met belastingen die het volk ruïneerden. Binnen deze context werd Martine, door zijn kennis van artillerie en techniek, onmisbaar aan het hof. Zijn benoeming als hoofd van het arsenaal van de Nawab gaf hem niet alleen militaire invloed, maar ook toegang tot de politieke kern van Lucknow. Wat Martine bijzonder maakte, was niet enkel zijn bekwaamheid als technicus of strateeg, maar zijn vermogen om het vertrouwen te winnen van zowel de Indiase vorst als de Britten, die elkaar nauwelijks vertrouwden.

Martine bouwde zijn fortuin systematisch op. Hij investeerde slim in winstgevende sectoren zoals indigo en salpeter, maar zijn echte rijkdom kwam voort uit zijn positie als tussenpersoon. Iedereen die iets wilde van de regering, wist dat Martine de man was bij wie men moest zijn. Geschenken, smeergelden en commissies stroomden naar hem toe onder het mom van bemiddeling. Hij transformeerde Europese luxeartikelen — tapijten, schilderijen, kandelaars — tot begeerde statussymbolen aan het hof, en trad zelf op als importeur.

Zijn netwerk reikte tot in de koninklijke harem, deels dankzij zijn geliefde Lise, een Perzische vrouw die toegang had tot de binnenkamers van het paleis. Via haar vergaarde hij cruciale informatie over hofintriges. Wat men toen als ‘eerlijk’ beschouwde, verschilt van onze morele maatstaven: commissies en belangenverstrengeling waren vanzelfsprekend, zolang men kwaliteit leverde. En dat deed Martine onmiskenbaar.

Zijn invloed beperkte zich niet tot de regio. Zijn vriendschap met General de Boigne, die de Maratha’s tot een militaire macht omvormde, versterkte zijn positie als raadgever en investeerder. Terwijl De Boigne zijn geluk vergooide in Europa, bleef Martine trouw aan India — en bouwde verder aan zijn nalatenschap.

In 1790 leverde hij paarden aan de Britse troepen in hun strijd tegen Tippu Sultan — een strategisch geschenk dat hem de rang van kolonel opleverde. Later werd hij bevorderd tot generaal-majoor. Zijn inkomen bleef officieel dat van een kapitein, maar prestige woog zwaarder dan salaris.

Zijn grootste fysieke nalatenschap is ongetwijfeld Constantia: een architectonisch monument, nu de Martiniere-school, dat op ingenieuze wijze is gebouwd voor de extreme klimatologische omstandigheden van Lucknow. Martine leefde in een koele ondergrondse kamer in de zomer, verhuisde naar hogere verdiepingen in de natte moesson, en verbleef op het gelijkvloers in de winter. Het huis was evenzeer een vesting als een paleis, met ijzeren deuren, schietgaten en decoraties in een eclectische stijl — leeuwen, Griekse goden, Chinese figuren — die het tot een surrealistisch geheel maakten. Toch bezat het een zekere grandeur, zoals zelfs gouverneur-generaal Warren Hastings toegaf.

Martine leed in zijn laatste jaren aan blaasstenen. In 1800, vlak voor zijn dood, stelde hij een testament op dat niet alleen zijn nalatenschap regelde, maar ook een blik bood in zijn zelfbeeld. In de openingszin erkende hij zonder schaamte dat eigenbelang altijd zijn leidraad was geweest. En toch gaf hij al zijn rijkdom weg aan liefdadigheid: voor de armen van Calcutta, Chandernagore en Lucknow, en voor de oprichting van scholen in India en zijn geboortestad Lyon.

Zijn huis wilde hij de Nawab niet nalaten. Wetend dat een moslim geen graf mag bewonen, liet hij zich begraven in de kelder van Constantia. Zijn lichaam werd gebalsemd en in een loden kist geplaatst, waarop hij zijn levensverhaal liet graveren: van eenvoudige soldaat tot generaal, begraven in het hart van zijn eigen bastion.

Het verhaal van Claude Martine overstijgt het anekdotische. Het toont de symbiose van macht, invloed, cultuur en koloniale politiek in een tijdperk waarin identiteit vloeibaar was en ambities geen grenzen kenden. Maar het legt ook bloot hoe koloniale machtsstructuren ruimte boden aan individuen die bereid waren zich aan te passen, morele grenzen op te rekken en hun omgeving als schaakbord te bespelen. Martine was geen held in klassieke zin — eerder een spiegel van zijn tijd, waarin opportunisme, esthetiek en macht samen een nieuwe werkelijkheid schiepen.

Wat belangrijk is om te begrijpen, is dat Martines verhaal