In de politieke arena worden morele verwachtingen vaak impliciet gevormd door instituties, zonder dat deze volledig uitgesproken worden. Het idee dat politieke systemen gebaseerd zijn op noodzakelijke en alomvattende fabels is een gedachte die door denkers zoals Martin Jay en Hannah Arendt is verkend. Arendt stelde dat de waarheid en het spreken van de waarheid de fundamenten zijn van sociale interactie, en dat liegen een afwijking vormt van het sociale vertrouwen dat essentieel is voor menselijke betrekkingen. Dit vertrouwen is op zijn beurt gebaseerd op het onderhouden van afspraken en relaties, zelfs als de waarheid soms niet helemaal kan worden uitgesproken. Het spreekt voor zich dat deze balans tussen eerlijkheid en vriendelijkheid een delicate taak is, met de nodige nuance en tact.

Jay’s benadering benadrukt hoe persoonlijke relaties in de politiek vaak het resultaat zijn van fragiele allianties en van wederzijds voordelige vriendschappen. De politieke sfeer kan nooit volledig gescheiden worden van de normen die we in persoonlijke relaties aanhouden. Toch is er een fundamenteel verschil tussen de vertrouwensrelaties die we in het dagelijks leven aangaan en die in de politieke sfeer, waar strategische overwegingen vaak de boventoon voeren. Jay stelt dat het politieke landschap voor een deel bestaat uit relaties die zijn opgebouwd door "wantrouwende individuen" die zowel afhankelijk zijn van elkaar als van de staat. Deze relaties zijn fragiel omdat ze, ondanks wederzijds voordeel, altijd gevoelig blijven voor breuken en verraad. De politieke arena lijkt in dit opzicht een voortdurende strijd tussen een verlangen naar samenwerkingen gebaseerd op gemeenschappelijke belangen en de mogelijkheid van instorting door verraad.

Dit fenomeen wordt duidelijker wanneer we terugkijken naar het verleden, naar voorbeelden zoals nazi-Duitsland of de Stalinistische Sovjetunie, waar verhoudingen tussen vertrouwelingen snel konden veranderen in vijandigheid onder druk van politieke vervolging en ideologische dwang. Het is opvallend hoe in deze regimes loyaliteit en vertrouwen voortdurend ondergraven werden, vaak door de angst om zelf het slachtoffer te worden van verraad. Hetzelfde kan gezegd worden over democratieën, waar in tijden van politieke spanning, zoals tijdens de McCarthy-periodes in de VS, vriend en vijand met elkaar verbonden werden door beschuldigingen van verraad en ontrouw.

In dit politieke klimaat wordt de vraag opgeworpen of het mogelijk is om politiek te bedrijven zonder het beroep op deugden. Kan de politiek puur rationeel, deliberatief en transactioneel zijn, zonder dat morele overwegingen aan de basis liggen? De oude filosofen, van Plato tot Aristoteles, gaven verschillende antwoorden op deze vraag, maar in wezen draaien deze antwoorden om de relatie tussen deugden en de politieke gemeenschap. Het idee van deugden binnen de politiek is niet nieuw. Plato stelde in zijn Republiek dat deugd het fundament was van een ideale staat, terwijl Aristoteles in zijn Nicomacheïsche Ethiek de nadruk legde op het belang van deugden in interpersoonlijke relaties. Beide visies lijken de vraag te stellen: kan een gemeenschap ooit goed functioneren zonder dat haar leden deugden belichamen?

Toch rijst de vraag of we politieke systemen kunnen opbouwen op de basis van perfecte morele normen, zoals voorgesteld door Plato en Aristoteles. Het antwoord lijkt duidelijk: dergelijke systemen zouden, net als hun idealen, nooit volledig gerealiseerd kunnen worden. De verwachtingen die uit deze idealen voortvloeien, zouden altijd een risico van teleurstelling met zich meebrengen. De realiteit van de politieke sfeer is veel complexer dan het idee van een perfecte gemeenschap waarin alles tot in de puntjes gereguleerd is door morele principes. De balans tussen idealen en pragmatisme is dan ook de kern van de politieke strategie.

Het concept van georganiseerde hypocrisie komt in dit verband ter sprake. In moderne politieke systemen, vooral in representatieve democratieën, wordt hypocrisie vaak niet alleen getolereerd, maar zelfs noodzakelijk geacht voor het voortbestaan van het systeem. Politici beloven vaak meer dan ze kunnen waarmaken, een verschijnsel dat Shklar goed beschreef als een politiek spel van ‘onmaskeren’. Deze voortdurende wederzijdse ontmaskering tussen politici en het publiek leidt soms tot een vermoeiende dynamiek van disimulatie. In deze context blijkt dat de hoop op een perfect politiek systeem, waarin beloftes altijd worden nagekomen en morele normen nooit worden geschonden, uiteindelijk een onbereikbaar ideaal is. De democratie, zoals Shklar opmerkt, heeft haar eigen morele belofte, maar deze belofte kan nooit volledig worden ingelost.

Als we de filosofieën van Plato en Aristoteles naast de huidige politieke praktijken leggen, wordt het duidelijk dat deugden misschien wel belangrijk zijn, maar nooit in de volmaakte vorm die beide filosofen voor ogen hadden. De politiek is onvermijdelijk doordrongen van compromissen, hypocrisie en de worsteling met de grenzen van menselijke mogelijkheid. Deze complexiteit maakt de politiek niet minder waardevol, maar roept wel de vraag op hoe we ons verhouden tot de beloften van politieke systemen en wat we werkelijk van hen mogen verwachten.

Is het aannemen van een rol de sleutel tot zelfbehoud en assimilatie?

In "Human, All Too Human" bespreekt Nietzsche hoe het uiterlijk werkelijkheid wordt, hoe de waarheid wordt geconstrueerd en hoe menselijk gedrag vanuit verschillende perspectieven kan worden bekeken. De waarheid die wij dragen, is vaak een constructie, een rol die wij spelen, zoals de acteur die zichzelf niet meer ziet als de persoon die hij is, maar als de rol die hij speelt. Nietzsche stelt dat zelfs de diepste pijn niet kan voorkomen dat de acteur zich blijft concentreren op de indruk die hij maakt, zelfs wanneer hij bijvoorbeeld aanwezig is op de begrafenis van zijn kind. De acteur blijft een performer, die zich bewust is van zijn eigen rol en het theatrale effect dat hij creëert. Dit maakt hem niet alleen tot de uitvoerder van de rol, maar zelfs tot iemand die zijn rol gelooft en leeft, zelfs als de pijn die hij voelt, een persoonlijke tragedie is.

Het idee van hypocrisie, zoals Nietzsche dit beschrijft, is niet eenvoudig. Hypocrisie ontstaat wanneer iemand zich gedwongen voelt een rol te spelen die hij zelf niet gelooft. In zijn voorbeeld van de priester merkt Nietzsche op dat jonge mannen vaak hypocrieten zijn, maar naarmate ze ouder worden en meer in hun rol opgaan, voelen zij zich op een gegeven moment niet meer bedrogen. Ze worden de rol die ze ooit moesten spelen, zonder affectatie, zonder innerlijke strijd. Dit fenomeen kan zich voordoen in elk professioneel leven. Elke professionele rol begint, volgens Nietzsche, met hypocrisie, omdat men zich een bepaalde identiteit aanmeet, ook al is die een reflectie van wat men wil worden – bijvoorbeeld een kunstenaar of professor.

Dit kan niet zomaar worden gezien als een negatieve eigenschap; in sommige gevallen is het zelfs een noodzakelijke stap in het proces van sociale integratie. De wens om een bepaalde identiteit aan te nemen, bijvoorbeeld als een verdrietige vader of een spirituele leraar, kan zich zo volledig in een persoon nestelen dat het moeilijk wordt om deze rol af te leggen. Wat begint als een uiterlijke schijn, een masker, kan uiteindelijk de werkelijke identiteit van de persoon worden.

Nietzsche wijst erop dat de man die altijd het masker van een vriendelijke gelaatsuitdrukking draagt, na verloop van tijd macht zal krijgen over de gevoelens die hij uitdrukt. Wat begon als een schijnbaar onoprechte daad, groeit uit tot een authentiek kenmerk van de persoon zelf. Het gedrag wordt zo diep geworteld dat het de oorspronkelijke schijnbare oprechtheid overstijgt. Deze transformatie toont een psychologisch proces waarbij de pretentie zich zo diep in de psyche vestigt dat het elke andere innerlijke verwarring of weerstand verdringt. De vraag die hierbij opkomt, is of er überhaupt wel echte hypocrieten bestaan. Volgens Nietzsche is het aantal echte hypocrieten gering. Wat wij vaak als hypocrisie beschouwen, is in feite slechts acteren. De ware hypocriet is iemand die een diepe overtuiging heeft die hij verbergt of ontkent. In de moderne tijd, waarin scepsis en nihilisme de gedachten domineren, is de kracht van hypocrisie verzwakt, omdat er weinig geloof in diepgewortelde waarden of overtuigingen is.

Hypocrisie, zo denkt Nietzsche, is moeilijk te vinden omdat niemand nog echt gelooft in iets met voldoende overtuiging. De vraag over hypocrisie kan pas gerechtvaardigd worden als er daadwerkelijk sprake is van een diepe morele overtuiging die wordt afgezworen. Wanneer morele principes oppervlakkig worden, verliezen beschuldigingen van hypocrisie hun betekenis. Dit heeft verstrekkende implicaties voor de manier waarop we sociale rollen en gedragingen begrijpen in de moderne wereld, waar veel van de morele fundamenten die de samenleving vroeger ondersteunden, zijn verwaterd.

In die zin is hypocrisie in de huidige samenleving niet alleen een moreel dilemma, maar ook een reflectie van een bredere culturele verschuiving. Er is een onmiskenbare band tussen de manier waarop wij onze rollen in de samenleving aannemen en de manier waarop wij onszelf identificeren. Het sociaal contract, dat vroeger werd gevormd door diepgewortelde morele overtuigingen, wordt nu vaak vervangen door een oppervlakkige aanpassing aan sociale verwachtingen. Dit brengt ons terug naar het idee van het 'masker' dat mensen dragen: het masker kan, wanneer het vaak genoeg wordt gedragen, een deel van wie we zijn worden. Dit roept vragen op over wat het betekent om een authentiek zelf te zijn in een wereld waar de sociale constructen vaak complex en ondoorzichtig zijn.

Uiteindelijk toont Nietzsche ons dat de grens tussen authenticiteit en maskerade vervaagt wanneer de rol die we spelen zo volledig wordt geïntegreerd in onszelf dat we vergeten dat we ooit begonnen zijn als acteurs.

Wat betekent het om 'dichter bij de feiten' te komen in wetenschappelijke studies?

De oproep van Latour in 2004, waarin hij stelt dat de "vraag nooit was om weg te komen van feiten, maar juist om dichter bij ze te komen", herinnert ons aan de complexe relatie tussen wetenschap en de manier waarop feiten tot stand komen. Het idee is niet om empirisme af te wijzen, maar om het te vernieuwen. Dit brengt ons bij een belangrijk onderscheid: slechte kritiek bestrijdt de feitelijkheid van wetenschappelijke "feiten", terwijl goede wetenschapsstudies juist proberen deze feiten te benaderen om hun waarheidswaarde te achterhalen. Dit verschil tussen slechte en goede kritiek is cruciaal voor het begrijpen van wetenschap en haar sociale rol.

Wetenschapsstudies zijn meer dan alleen het analyseren van de feiten op zich. Ze richten zich ook op de manier waarop feiten tot stand komen, wat een diepgaande epistemologische vraag oproept: hoe en op welke gronden komen wetenschappers tot hun claims? De feitelijkheid van feiten is slechts een deel van het verhaal; een andere, misschien wel belangrijkere, kant betreft de impact die foutieve of onvolledige feitelijkheden kunnen hebben op mensen, dieren en de planeet. Dit aspect van moraliteit en ethiek is onlosmakelijk verbonden met wetenschap. Wetenschappelijke feiten, wanneer verkeerd geïnterpreteerd of ongecontroleerd geaccepteerd, kunnen ernstige gevolgen hebben. Het is daarom van belang om niet alleen de feiten zelf te onderzoeken, maar ook de ethische implicaties van wetenschappelijke claims.

In dit verband komt een oudere discussie in de filosofie naar voren, die werd aangesneden door Willard Van Orman Quine met zijn zogenaamde "twee dogma’s van het empirisme". Het eerste dogma betreft de vermeende scheiding tussen analytische waarheden (waarheden die onafhankelijk zijn van feitelijke materie) en synthetische waarheden (waarheden die juist wel gebaseerd zijn op feiten). Het tweede dogma betreft het reductionisme, de opvatting dat elke betekenisvolle uitspraak te herleiden is tot logische constructies die op onmiddellijke ervaring verwijzen. Quine's kritiek op deze dogma’s is van groot belang voor het begrijpen van de wijze waarop wetenschap werkt en hoe we kennis kunnen verkrijgen. In zijn visie zijn alle uitspraken over menselijke ervaring altijd interpretatief; er is geen absoluut neutrale of onbetwiste waarheid. Wetenschappelijke claims worden voortdurend geïnterpreteerd en bijgesteld op basis van nieuwe bewijzen.

De pragmatische benadering van Quine stelt dat zelfs de zogenaamde ‘feiten’ afhankelijk zijn van onze interpretaties en dat de waarheid over kennisclaims kan veranderen. Dit sluit nauw aan bij Latour's oproep om dichter bij de feiten te komen, een idee dat de wetenschappelijke gemeenschap gerust zou moeten stellen dat waarheid, ondanks al deze onzekerheden en interpretaties, nog steeds een waardevol doel is om naar te streven.

Toch zijn er figuren zoals Steve Fuller die de zoektocht naar waarheid volledig lijken te hebben opgegeven. Fuller, een vooraanstaande Britse socioloog van de wetenschap, stelt dat alle kennis sociaal geconstrueerd is en dat we de analyse van waarheidsvoorwaarden kunnen omzeilen. Dit idee van 'post-truth' houdt in dat waarheid niet langer onderworpen hoeft te zijn aan kritische toetsing. In plaats daarvan wordt er ruimte geboden voor een veelheid aan meningen die zich niet in een epistemologisch kader hoeven te verantwoorden. Fuller gebruikt de ideeën van Quine en Latour om een populistische, anti-elitistische visie te verdedigen die zich verzet tegen de zogenaamd ‘autoritatieve’ wetenschappelijke consensus.

Het probleem met deze benadering is dat het niet alleen een interne discussie binnen de wetenschap ondermijnt, maar ook het bredere debat over publieke beleidsvorming verstoort. In een tijdperk waarin communicatie en het vertrouwen in feiten worden ondergraven, wordt het steeds moeilijker om op een samenhangende manier over complexe kwesties te delibereren. Dit kan leiden tot cynisme, relativisme en een afname van het vertrouwen in de mogelijkheid om überhaupt iets met zekerheid te weten.

Het is belangrijk om te begrijpen dat hoewel waarheid niet absoluut en onbetwistbaar is, het nog steeds mogelijk is om tot gedeelde overtuigingen en gezamenlijke waarheden te komen, mits er een gemeenschappelijk kader voor communicatie bestaat. Dit idee komt overeen met de klassieke filosofische zorgen over epistemologie en ontologie: de studie van kennis en hoe we die verkrijgen. Het erkennen van de noodzakelijke 'grondregels' voor communicatie, die het mogelijk maken om gezamenlijk tot een verstandhouding over feiten te komen, is essentieel voor de voortzetting van zinvolle publieke debatten en wetenschappelijke vooruitgang. Het zou daarom verkeerd zijn om wetenschap en feiten volledig te relativiseren, omdat dit de weg zou kunnen vrijmaken voor de manipulatie van waarheid, zoals we hebben gezien in de zogenaamde post-truth-tijdperk.

Deze benadering roept de vraag op of we in staat zijn een zekere mate van objectiviteit te behouden, zonder te vervallen in dogmatisme of cynisme. Het is een uitdaging, maar een die noodzakelijk is voor een samenleving die zich blijft inzetten voor de zoektocht naar waarheid, ondanks de moeilijkheden en onzekerheden die daarbij komen kijken. Wetenschap en filosofie, hoewel beide methoden om naar waarheid te zoeken, moeten blijven onderscheiden worden van sophisme: het gebruik van bedrieglijke argumenten om een debat te winnen, in plaats van daadwerkelijk de waarheid te achterhalen.

Hypocrisie in religie en politiek: De complexe dynamiek van geloof en gedrag

In elke sektarische overtuiging is er een overtuiging die, hoe overdreven ook, de absolute waarheid bevat, door een goddelijke macht doorgegeven. Deze overtuiging rust, zo wordt aangenomen, bij het goddelijke, en wordt slechts voorwaardelijk geopenbaard aan degenen die als ware gelovigen worden beschouwd, die het voorrecht krijgen deze waarheid te ontvangen. Een bekend probleem in de religieuze context is het spanningsveld tussen iemands overtuiging en gedrag, een probleem dat vaak leidt tot beschuldigingen van hypocrisie. In religieuze tradities, of deze nu christelijk zijn of van andere aard, is de vraag van het beoordelen van anderen – en daarmee het beschuldigen van hun gedrag – vaak gekoppeld aan de veronderstelling dat het eigen gedrag puur is en buiten kritiek staat. Dit geldt voor vele heilige teksten die gelovigen waarschuwen om niet alleen de zonden van anderen te vermijden, maar ook om waakzaam te blijven voor hun eigen zonden, aangezien alle menselijke handelingen onder het oog van God of de rechtvaardige weinigen die als zijn vertegenwoordigers optreden, staan.

De essentie van hypocrisie in dit kader ligt in het voorwenden van morele superioriteit of het vervullen van hogere principes ten opzichte van de buren die tekortschieten. In de Abrahamitische religies bijvoorbeeld, wordt het gedrag van mensen vaak onderworpen aan een constante controle en waakzaamheid, wat de intrinsieke spanning tussen onschuld en zonde aanwakkert. Dit leidt tot een existentiële situatie waarin angst en vrees om beschuldigd te worden van hypocrisie het dagelijks leven doordringen. Het is niet de onschuld die verleid wordt en vervolgens gecorrumpeerd, maar een diepgewortelde en voortdurende achterdocht die de ziel doordringt, het voortdurende besef van tekortkomingen tegenover de heilige idealen die in de religieuze teksten worden gesteld.

Dit probleem wordt verder bemoeilijkt door het idee van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, zoals te zien is in het voorbeeld van Abraham, die bereid was zijn zoon Isaac te sacrificeren (Ha-Aqedah). Dit dilemma werpt de vraag op of geloof onder zulke omstandigheden de rationaliteit en moraliteit overstijgt, of dat, zoals in sommige interpretaties van de Abrahamitische religies, religieuze deugd, omdat deze naar God is gericht, de menselijke rationaliteit en moraliteit transcendeert. Dit vraagstuk roept de bredere kwestie op van de verhouding tussen individuele overtuiging en de sociale normen die een gemeenschap reguleren, evenals de vraag hoe religieuze gehoorzaamheid wordt geïnterpreteerd en nageleefd in de context van moderne politieke en sociale systemen.

De veroordeling van hypocrisie gaat verder dan de religieuze sfeer en raakt aan de politieke werkelijkheid van natiestaten. Het idee van hypocriete overlevingsstrategieën onder religieuze of politieke vervolging, zoals in de context van nazi-persecutie, stelt dat hypocrisie als een moreel gerechtvaardigde overlevingstactiek kan worden beschouwd. Dit is iets heel anders dan het voorwenden van morele superioriteit. In de politieke sfeer stelt de Franse filosoof Etienne Balibar bijvoorbeeld dat revolutiepolitiek de hypocrisie aflegt die de gevestigde orde voorhoudt als de "werkelijke realiteit van geweldloosheid," terwijl deze in feite slechts het "gemeenschappelijke kader" is voor verschillende vormen van geweld. Het is een krachtige kritiek op de staat die zich presenteert als de bewaker van vrede en rechten, terwijl de onderliggende structuren vaak gewelddadige middelen inzetten om deze doelen te handhaven.

De huidige Amerikaanse politiek biedt tal van voorbeelden van dit soort hypocrisie. Sinds de zomer van 2020 heeft de protestbeweging tegen politiegeweld tegen zwarte mannen in Amerika zich verspreid over het hele land. Terwijl deze protesten pleiten voor een einde aan systematisch geweld, worden ze door sommige politieke en mediagroepen afgeschilderd als chaos, vandalisme en wanorde. De hypocrisie van een regering die zichzelf presenteert als een voorvechter van wet en orde, terwijl ze in werkelijkheid gewelddadige tactieken inzet tegen haar burgers, wordt hier duidelijk zichtbaar. Dit reflecteert de kritiek van Balibar: de staat roept op tot geweldloosheid, maar fungeert tegelijkertijd als het "gemeenschappelijke kader" voor geweld, al dan niet verborgen.

De spanning tussen religie en politiek in de context van hypocrisie is dus niet eenvoudig te begrijpen. Hoewel de staat zich vaak beroept op morele principes en normen, zoals de "geweldloosheid" van een samenleving, is deze ideologie vaak een masker voor onderliggende gewelddadige praktijken. Hypocrisie, zowel in religieuze als in politieke zin, wordt gekarakteriseerd door het voorwenden van iets dat men in werkelijkheid niet is, een vals gevoel van deugd of ethiek dat in de praktijk in strijd is met de werkelijke handelingen en intenties.

Naast deze analyses is het belangrijk te realiseren dat in zowel religieuze als politieke systemen de vraag naar hypocrisie vaak een sociale en psychologische dimensie heeft. De innerlijke strijd van het individu die zich schuldig voelt aan de discrepantie tussen geloof en gedrag is vaak een tragische weerspiegeling van de bredere sociale verwachtingen. Hypocrisie kan een product zijn van de sociale druk die bestaat binnen religieuze en politieke gemeenschappen, waar het veronderstelde ideaal van deugd en gehoorzaamheid voortdurend wordt geënterd door de complexiteit van menselijke gedragingen en conflicten.