In de context van lineaire operatoren die werken op homogene ruimten van een Lie-groep, worden verschillende concepten geïntroduceerd die cruciaal zijn voor het begrijpen van de dynamiek van kunstmatige neuronen en de integratie op dergelijke ruimten.
Laten we een stap verder gaan in het proces van het ontwikkelen van een kunstmatig neuron in een niet-discrete setting. Beschouw bijvoorbeeld een invoerruimte " en een uitvoerruimte #, beide homogene ruimten van een Lie-groep . De invoergegevens vormen een functie op ", laten we zeggen 5 ∈ B("), en we verwachten een uitvoerfunctie op #, die een element is van . = B(#). De set van begrensde functies B(") is een Banach-ruimte onder de supremumnorm (ook wel ∞-norm of uniforme norm genoemd), gedefinieerd door ‖5‖∞ := sup?∈" |5(?)|. In een discrete kunstmatige neuronstructuur komt het eerste deel naar voren als een lineaire operator : ℝ= → ℝ<, gedefinieerd door (x)8 = ()8 9G8. De analogie van deze operator in de continue setting is een integraaloperator : ℝ" → ℝ#, waarvan de vorm als volgt is:
( 5 ) (@) = \int \sigma_{}(?, @) 5 (?) d? \quad (3.9)waar de functie σ_{} : " × # → ℝ de kernel van de operator wordt genoemd. Het is belangrijk te benadrukken dat de Lebesgue-integraal vereist dat de integrand meetbaar is. In de context van dit werk gaan we ervan uit dat alle functies die we overwegen meetbaar zijn, en we zullen niet omgaan met niet-meetbare functies. Dit is een fundamentele veronderstelling voor het verdere begrip van lineaire operatoren op homogene ruimten.
In plaats van het trainen van een matrix , richten we ons op het trainen van de kernel σ_{}. Aangezien we in de praktijk geen continue functies kunnen trainen, komt het trainen van de kernel neer op het trainen van een discretisatie of het trainen van de parameters van een parameterisatie van σ_{}.
Een andere belangrijke stap is het integreren over een homogene ruimte. Integratie op ℝ= heeft het wenselijke kenmerk van vertaalinvariantie: voor alle y ∈ ℝ= en integrabele functies 5 : ℝ= → ℝ, geldt:
Ideaal gezien zouden we willen dat de integratie op een homogene ruimte " van een Lie-groep op een vergelijkbare manier werkt, namelijk voor alle 6 ∈ :
waar een Radonmaat is op ". Dit is essentieel voor het verkrijgen van een G-invariante integraal. De theorie van Radonmaten en hun rol in de integratie is fundamenteel om te begrijpen hoe de integratie over een homogene ruimte kan worden uitgevoerd. De Lebesgue-maat op ℝ= is een voorbeeld van zo'n maat, die vertaalinvariant is en fungeert als een integraal die de "lengte" of "oppervlakte" van een set in ℝ= meet. Voor andere homogene ruimten moeten we afhankelijk zijn van een G-invariante maat om te verzekeren dat de integratie eigendommig is onder de symmetrieën van de Lie-groep.
Als de maat op een homogene ruimte in de context van een Lie-groep een covariante eigenschap heeft, dan spreken we van een covariante integraal. Dit concept wordt als volgt gedefinieerd:
waarbij een karakter van is, dat een homomorfisme van de Lie-groep naar de positieve reële getallen is. Deze covariantie is belangrijk omdat het de eigenschap van de integraal onder de symmetrieën van de Lie-groep weerspiegelt.
Niet elke homogene ruimte heeft een covariante integraal, maar de ruimten waarin we geïnteresseerd zijn, hebben deze wel. In dergelijke gevallen kunnen we de integralen op de homogene ruimte gebruiken met de genoemde eigenschappen van covariantie.
Voorbeeld: Als de Lie-groep = SE(2) is en de homogene ruimte " = ℝ2, dan is de Lebesgue-maat op ℝ2 invariant met respect tot . Dit betekent dat de oppervlakte van een subset van ℝ2 ongewijzigd blijft onder zowel translatie als rotatie. Dit kan intuïtief worden begrepen, aangezien de oppervlakte-invariantie een belangrijke eigenschap is van de Lie-groep SE(2).
De Haar-maat op SE(2) is ook een handig voorbeeld van een G-invariante maat. In dit geval komt de Haar-maat overeen met de Lebesgue-maat op ℝ2×[0, 2π) wanneer we de parameterisatie van SE(2) gebruiken. Dit maakt het mogelijk om integralen over SE(2) eenvoudig te berekenen, wat essentieel is voor de verdere toepassing van covariante operatoren in kunstmatige neurale netwerken.
Tot slot moeten we kijken naar de eigenschap van equivariant zijn voor lineaire operatoren. Dit betekent dat de operator de volgende eigenschap moet vervullen:
(6 \cdot 5) = 6 \cdot ( 5)voor alle 6 ∈ en 5 ∈ B(". Dit zorgt ervoor dat de operator de symmetrie van de Lie-groep respecteert en dat de leerprocessen die gebruik maken van deze operatoren effectief kunnen profiteren van de symmetrieën in de data.
Het trainen van equivariantie in operatoren is een van de sleutels tot het bouwen van robuuste kunstmatige neuronen die niet alleen gevoelig zijn voor de lokale gegevens, maar die ook de onderliggende symmetrieën van de groep kunnen gebruiken om beter te generaliseren naar nieuwe situaties. Het trainen van de kernel en het effectief omgaan met de eigenschappen van de homogene ruimte is van cruciaal belang voor het ontwikkelen van dergelijke neurale netwerken.
Hoe Kunnen Adaptieve Leersnelheidsalgoritmes de Efficiëntie van Deep Learning Verbeteren?
In de wereld van deep learning zijn er veel technieken die de efficiëntie van het leerproces beïnvloeden. Het kiezen van de juiste leersnelheid is cruciaal, maar een universele waarde voor alle parameters bestaat niet. Bovendien is de gevoeligheid van de verliesfunctie voor verschillende parameters in verschillende lagen van een neuraal netwerk vaak niet gelijk, wat de keuze van een geschikte leersnelheid nog complexer maakt. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van adaptieve leersnelheidsalgoritmes, die de leersnelheid dynamisch per parameter aanpassen, afhankelijk van de geschiedenis van de gradiënten.
Een van de eerste benaderingen in dit kader was Adagrad, maar er zijn inmiddels andere methoden die verder gaan in het verbeteren van de efficiëntie van de training. De drie meest bekende adaptieve leersnelheidsalgoritmes zijn Adagrad, RMSProp en Adam. Elk van deze heeft zijn eigen voordelen en nadelen, maar allemaal dragen ze bij aan het dynamisch aanpassen van de leersnelheid, wat essentieel is om overfitting te vermijden en snel te convergeren naar een lokaal minimum.
Adagrad is een van de eerste adaptieve leersnelheidsalgoritmes en werd voorgesteld door Duchi, Hazan, en Singer in 2011. Het belangrijkste kenmerk van Adagrad is dat het de leersnelheid per parameter aanpast op basis van de geschiedenis van de gradiënten. Dit betekent dat elke parameter zijn eigen, unieke leersnelheid heeft, die afneemt naarmate er meer iteraties plaatsvinden. Dit kan nuttig zijn in gevallen waar sommige parameters sneller moeten worden bijgewerkt dan andere. Het nadeel van Adagrad is echter dat de leersnelheden uiteindelijk kunnen afnemen tot het punt waarop het leerproces vastloopt, zelfs voordat het netwerk het optimale minimum heeft bereikt.
RMSProp, een andere populaire methode, werd geïntroduceerd door Tieleman en Hinton in 2012. In tegenstelling tot Adagrad, dat de gradiënten over alle iteraties heen bij elkaar optelt, maakt RMSProp gebruik van een gewogen gemiddelde van de gradiënten. Dit helpt om het probleem van het voortijdig vastlopen van de leersnelheden te voorkomen. Door gebruik te maken van een 'vergeetfactor' die het effect van oudere gradiënten afzwakt, kan RMSProp efficiënter leren, vooral wanneer het netwerk meerdere iteraties doorloopt. Dit maakt RMSProp een van de robuustere methoden voor veel diepe netwerken.
Adam (Adaptive Moment Estimation) is een van de meest geavanceerde adaptieve leersnelheidsalgoritmes, voorgesteld door Kingma en Ba in 2017. Adam combineert de voordelen van zowel Adagrad als RMSProp. Het houdt niet alleen een exponentieel vervallend gemiddelde bij van de vorige gradiënten, maar ook van de kwadraten van die gradiënten. Dit zorgt ervoor dat het algoritme in staat is om zowel de gemiddelde richting als de grootte van de updates nauwkeurig aan te passen. De combinatie van deze twee factoren maakt Adam uitermate geschikt voor het trainen van complexe diepe netwerken en zorgt voor een snellere convergentie.
Het is belangrijk te begrijpen dat, hoewel deze algoritmes de leersnelheid dynamisch aanpassen, er nog steeds bepaalde hyperparameters zijn die moeten worden gekozen, zoals de initiële leersnelheid en de waarden van de parameters die de gewogen gemiddelden beïnvloeden (bijvoorbeeld de vergeetfactor in RMSProp of de parameters in Adam). Het zorgvuldig afstemmen van deze hyperparameters kan het verschil maken tussen succesvolle en falende trainingen.
Daarnaast is het cruciaal te beseffen dat deze algoritmes vooral nuttig zijn wanneer de gradiënten van verschillende parameters sterk variëren. Wanneer de gradiënten echter relatief constant zijn, kan een eenvoudiger algoritme, zoals Stochastic Gradient Descent (SGD), voldoende zijn. Het kiezen van de juiste adaptieve methode hangt dus sterk af van de aard van het netwerk en de dataset waarmee gewerkt wordt.
Het is eveneens van belang dat de leersnelheid in de loop van de training aangepast kan worden. Dit wordt vaak gedaan door de leersnelheid in de loop van de tijd te verlagen (bijvoorbeeld met een decay-factor). Dit zorgt ervoor dat het netwerk in de vroege stadia van de training sneller kan leren en in de latere stadia meer nauwkeurigheid kan bereiken zonder de stabiliteit te verliezen.
Het trainen van diepe netwerken vereist dus een goed begrip van de manier waarop gradiënten en leersnelheden zich over de tijd ontwikkelen. Adaptieve leersnelheidsalgoritmes bieden krachtige tools voor het optimaliseren van dit proces, maar ze moeten met zorg worden toegepast om hun voordelen volledig te benutten.

Deutsch
Francais
Nederlands
Svenska
Norsk
Dansk
Suomi
Espanol
Italiano
Portugues
Magyar
Polski
Cestina
Русский