De acties van de Russische kunstenaar Petr Pavlensky hebben wereldwijd veel discussie veroorzaakt. Zijn performances, waarin hij zichzelf op extreme wijze verwondde, werden door sommigen als een kunstzinnige kritiek op de autoriteiten van Rusland gezien, terwijl anderen deze als tekenen van mentale ziekte beschouwden of als criminele daden interpreteerden. Hoe kunnen we zijn daden begrijpen? Wat betekenen ze in een samenleving die polariseert?

Pavlensky's werk kan worden beschouwd als een voorbeeld van wat het concept van "frames" betekent in de context van communicatie en betekenisgeving. Een frame is de eerste reactie die iemand heeft op een situatie of gebeurtenis, en die reactie bepaalt vervolgens hoe de gebeurtenis verder wordt geïnterpreteerd en begrepen. Dit concept is nauw verbonden met de semiotiek van Charles Peirce, die stelt dat een teken altijd drie componenten heeft: wat het teken is, hoe het zich verhoudt tot wat het vertegenwoordigt, en wat het onthult over datgene wat het vertegenwoordigt. Bij Pavlensky kan zijn handeling van zelfverminking worden gezien als een teken, maar de manier waarop het wordt geïnterpreteerd varieert enorm, afhankelijk van het frame dat wordt toegepast.

Een van de meest voorkomende reacties op Pavlensky's kunst is dat zijn handelingen een uiting zijn van psychische instabiliteit. Deze interpretatie volgt het eenvoudige redeneringspad: zelfverminking is een symptoom van een geestesziekte, Pavlensky zelfverminkt zich, dus hij moet mentaal ziek zijn. Dit frame van geestesziekte, waarin de kunstenaar wordt gezien als een individu met mentale stoornissen, is een van de eerste reacties die veel mensen hebben wanneer ze geconfronteerd worden met zijn performances.

Pavlensky weerlegt deze interpretatie echter door te wijzen op een andere logica. In plaats van de lichamelijke schade die hij aanbrengt als een teken van psychische instabiliteit te presenteren, gebruikt hij zijn zelfverminking als een krachtige vorm van protest. Zijn acties zijn bedoeld om de onderdrukking in Rusland aan de kaak te stellen, en zijn betrokkenheid bij het juridische systeem, waarin hij bewust kiest voor de zwaarste aanklachten, ondersteunt zijn bewering. In plaats van zichzelf te beschouwen als een slachtoffer van een ziek systeem, legt hij de schuld bij het systeem zelf, dat in zijn ogen moet worden uitgedaagd.

Dit leidt ons naar een ander frame: dat van de wet. Politieagenten, rechters en advocaten zien Pavlensky’s daden vaak als criminele handelingen. Ze beschouwen zijn zelfverwondingen en andere openbare acties als vandalisme, vernieling of zelfs heiligschennis, en behandelen hem als een misdadiger. Dit frame volgt de redenering: wie eigendommen beschadigt die niet van hen zijn, begaat een misdaad. Pavlensky zelf heeft inderdaad eigendommen beschadigd, zoals toen hij banden in brand stak op een brug in Sint-Petersburg, dus volgens dit frame moet hij als crimineel worden behandeld. Pavlensky reageert echter door deze logica uit te dagen. Hij stelt dat zijn acties geen misdaad zijn, maar een protest tegen het systeem. Zo creëert hij een concurrerend frame: zelfverminking kan ook een daad van politieke kritiek zijn, en zijn acties moeten worden gezien in het licht van kunst en verzet tegen onrechtvaardige systemen.

Het idee van frames als een manier om Pavlensky’s kunst te begrijpen is belangrijk omdat het de manier benadrukt waarop we betekenis geven aan controversiële gebeurtenissen. Dit proces van betekenisgeving is vaak afhankelijk van de sociaal-culturele context en de ideologische overtuigingen van de toeschouwer. Wat voor de ene persoon kunst is, kan voor een ander symptoom van krankzinnigheid zijn, en voor weer anderen is het een criminele daad. De kunst van Pavlensky legt de breuken en spanningen in de samenleving bloot, en zijn zelfverminking wordt daarmee een krachtige metafoor voor het verzet tegen de onderdrukking en censuur die door de Russische regering worden opgelegd.

Hoewel Pavlensky’s werk extreem en schokkend is, is het belangrijk te erkennen dat zijn kunst geen symbolen van chaos en krankzinnigheid is, maar eerder een uiting van politieke weerstand. Door zichzelf in een kwetsbare en pijnlijke positie te brengen, maakt hij zijn lichaam tot een politiek instrument, en het gesprek over zijn daden

Wat is theorie, en hoe helpt ze ons communicatie te begrijpen?

Theorie is geen verzameling van antwoorden, maar een methode van vragen stellen. In het domein van communicatie betekent dit het voortdurend bevragen van vanzelfsprekendheden, het openbreken van bestaande structuren, en het problematiseren van datgene wat al als ‘begrijpelijk’ of ‘normaal’ wordt beschouwd. Theorie in communicatiestudies is niet louter een abstracte bezigheid, maar een interventie: een handeling die ingrijpt in hoe we betekenis produceren, ontvangen en doorgeven.

Robert T. Craig’s visie op communicatie als een veld van theorieën, eerder dan één overkoepelende theorie, verandert fundamenteel hoe we naar communicatie kijken. Hij beschrijft communicatie niet als één gesloten systeem, maar als een veld waarin meerdere discursieve tradities in dialoog én conflict met elkaar staan. Deze pluraliteit is essentieel, want ze dwingt ons om tegenstrijdige perspectieven niet weg te filteren, maar juist te benutten als bronnen van inzicht.

James Carey benadrukt in zijn ‘cultural approach to communication’ dat communicatie méér is dan transmissie van informatie. Ze is ritueel – een praktijk waarin gemeenschappen zichzelf bevestigen, identiteit vormen en macht construeren. Theorie helpt ons dus niet enkel om beter te ‘verzenden’ of te ‘ontvangen’, maar om te begrijpen wat er op het spel staat wanneer mensen communiceren: waarden, macht, cultuur, identiteit.

Het idee dat communicatie wiskundig of lineair zou zijn – zoals Shannon en Weaver met hun mathematisch model suggereerden – wordt door Hall’s encoding/decoding model ondergraven. Hall toont aan dat betekenis niet simpelweg overgedragen wordt, maar actief geproduceerd. Wat gezegd wordt is niet noodzakelijk wat begrepen wordt. Theorie helpt ons precies om dit spanningsveld te analyseren.

Theorie is ook een manier van oefenen: het is leren om steeds opnieuw vragen te formuleren. Wat betekent het dat communicatie altijd in een culturele context plaatsvindt? Hoe beïnvloedt taal ons denken, zoals Sapir en Bakhtin suggereren? Hoe kunnen we überhaupt weten of een boodschap ‘objectief’ is, zoals besproken door Tuchman en Gauthier? Het antwoord ligt niet in het geven van definitieve oplossingen, maar in het kritisch leren kijken, luisteren en interpreteren.

De kracht van theorie ligt in haar vermogen om het vanzelfsprekende te destabiliseren. Dat geldt ook voor de vraag: hoe kunnen we mensen overtuigen? Aristoteles’ retorica laat ons zien dat overtuigen niet simpelweg manipulatie is, maar een ethisch geladen praktijk, waarbij ethos, pathos en logos in verhouding moeten staan. Wie communiceert, neemt een positie in – bewust of onbewust.

Een theorie is dus geen gereedschapskist met kant-en-klare antwoorden, maar een gereedschap om vragen te stellen. Door de lezer uit te nodigen om zelf nieuwe vragen te genereren over communicatie – vragen die nog niet gesteld zijn – opent de theorie niet alleen een denkkader, maar ook een mogelijkheid tot verandering.

Wat men moet begrijpen is dat theorie geen luxeproduct is voor academici, maar een noodzakelijke vorm van intellectuele praktijk in een wereld waarin communicatie steeds meer gepolariseerd, gemediatiseerd en gecommodificeerd wordt. Theorie maakt ons minder vatbaar voor vanzelfsprekendheden, ideologische manipulatie en culturele blindheid. Theorie traint onze aandacht. Ze dwingt ons om te vertragen, te herformuleren, en soms zelfs te zwijgen. Want in het zwijgen ontstaan ook nieuwe vragen.