De stilte van de mijn was benauwd, elke ademhaling voelde als een extra belasting voor de onderdrukte geesten die er werkten. De gedachten over ontsnapping slopen langzaam in de hoofden van de slaven, maar zelfs de meest ingenieuze ideeën bleven onvervulbaar. Elektrische hekken, ondoordringbare barrières, zouden het onmogelijk maken om te ontsnappen, tenzij men magische uitvindingen had: katapulten, ondoorlaatbare stoffen, geavanceerde schakelingen die het alarm konden omzeilen. Er waren zelfs geruchten over een groep idealisten die hen naar de ruimtehaven zouden smokkelen, of dat wilde, halfwilde bendes hen zouden helpen ontsnappen. Maar al deze plannen leken slechts dromen. De harde realiteit was dat geen van de slaven ooit iets van Kossar had gezien, behalve de ruimtehaven en de mijnen. De mythische Kossar, een land dat gebaseerd was op de exploitatie van slaafarbeid, leek ongrijpbaar, onbereikbaar. Maar deze onzichtbaarheid voedde de vraag: hoe kon een economie draaien op slaven die geen nakomelingen voortbrachten? De slaven moesten vervangen worden door machines, maar het maakte weinig economisch zin om die machines in de eerste plaats te bouwen zonder menselijke arbeid. De waarde van slavernij lag niet alleen in de arbeid, maar in de mensen zelf. Maar waarom was er dan geen tweede generatie slaven?

Te midden van deze overpeinzingen, terwijl de mijn hard doorwerkte, stond Craig naast de oude Whiteside, een man met een gezicht dat door de jaren heen hol was geworden. Ze hakten steen in de donkerste diepten van de galerijen, in een omgeving waar de lichten spaarzaam waren en de luchtdruk zwaar was. De supervisie was minimaal, er was geen toezicht en de wrede overseer Pomack kwam alleen om te slaan. Deze overste, de lompste van allen, stond bekend om zijn wrede strafmaatregelen en verveelde zich vaak door willekeurig te slaan.

Op een dag was het Whiteside die het niet langer kon uithouden. Zijn hoest was zwaar en het bloed liep uit zijn mond en neus. Craig had niet veel tijd om na te denken, zijn instinct om te helpen overtrof alles. Toen de overste Pomack hem uitschold en voor de zoveelste keer sloeg, viel Whiteside neer. Zijn ogen stonden vol pijn, maar er was iets dat Craig uiteindelijk deed handelen. Pomack viel. Craig had de dode overseer met zijn pik zwaar geraakt, zijn lichaam zakte in elkaar. De mijn was een slavenhuis van geheimen en er was geen tijd om na te denken over de gevolgen. Craig moest iets doen.

Zijn vlucht naar de bovenste galerijen was zijn enige hoop op een ontsnapping. Het was een laboratorium van zowel fysieke als mentale krachten. Hij volgde het pad dat alleen hij kende, doorschijnend van puin en valkuilen. Uiteindelijk bereikte hij een breuk in de grond en kwam naar de oppervlakte. De vallei voor hem was leeg, ongebruikt, en volledig onbekend. Het was een onthulling die de ruimte tussen slavernij en vrijheid belichaamde.

Er is echter veel meer dan het simpele idee van ontsnapping. De fysieke ruimte van de mijnen en de verhalende benadering van ontsnappen zijn slechts een deel van de bredere context die niet alleen gaat over de onmogelijkheid om fysiek te ontsnappen, maar ook over de psychologische barrières die binnen de slavernij bestaan. De gevangenis is niet alleen een plaats, het is een mentale toestand die zelfs ontsnapping teniet kan doen. De ruimte die de slaven willen bereiken is niet alleen een fysieke ruimte; het is een concept van vrijheid dat hun geestelijke ruimte zelfs overtreft.

Hoe Aardse Verhoudingen Vervormen in een Buitenwereldse Realiteit

De situatie in het kamp was onmiskenbaar chaotisch, al leek het oppervlak rustig. Stapels groene zakken lagen in nette hoeken, de luidsprekers waren stil. Craig volgde de dokter naar de barakken. "Iemand," zei de dokter, kritisch, terwijl hij over Craigs schouder keek, "heeft door de mooie nieuwe huid gebeten die ik gisteravond heb aangebracht." Craig gromde, zijn ogen speurden in de schemerige kamer. In de verte zag hij een slaaf inerte op een pallet liggen en vroeg in een lage stem: "Dokter, is die man dood?" De dokter keek snel naar de slaaf, glimlachte zwak en antwoordde: "Ik ga het zien." Terwijl de dokter enkele meters verderop liep, bukte Craig snel en pakte met zijn linkerhand de grijze waszak met de huiddoek, de zeep tegen ongedierte en de gezichtshaarverwijderende crème die hem was uitgereikt. Met zijn rechterhand tastte hij onder het pallet naar het mes dat vast zat in de scheur van het frame. Hij vond het, sloot het snel en was het net op het punt in zijn broekzak te stoppen toen de dikke hand van de dokter zich over de zijne sloot. Craig stond op. De dokter hield zijn hand uit, en zonder een woord te zeggen, pakte hij het mes van Craig, inspecteerde het en zei: "De slaaf waar je je zorgen over maakte is levend, lijdt aan uitputting, dat is alles. Ik heb zijn kameraden gezegd dat ze hem naar de maaltijden moeten dwingen." Hij gaf het mes terug en voegde eraan toe: "Je zult in de verleiding komen. Maar ik denk dat je heel sterk bent." Craig keek de dokter met een vragende blik aan, maar de man negeerde het en liep verder.

De reis naar het kasteel bracht Craig in een sfeer van onheilspellende rust. Het oude PC14 skimmer, waarschijnlijk ooit eigendom van de Terran strijdkrachten, vloog hoog over de uitgestrekte moerassen van Blindmarsh, die aan het einde van het regenseizoen glinsterende vlekken vertoonden. De zee aan de horizon leek een zilveren rand te zijn, ver weg naar links, en het spoor van de mijnrail leidde naar de oceaan. De rivier Mulbrach, zoals de dokter het noemde, gleed traag tussen de heuvels achter hen. Craig keek naar beneden naar de stad, maar het kasteel zelf viel pas op toen ze dichterbij kwamen. Het was een imposante reeks torens, die van veraf, gezien vanaf het dalende skimmer, leek op een pijporgel dat in een verwoeste staat verkeerde, trots staand op een groen, schuimrandig schiereiland.

Met de verschuiving van de seizoenen veranderde ook de geur die over het land trok. De doordringende geur van de zee van Kossar, die een mengeling was van zweet en gisting, verdween toen de winden naar het binnenland kwamen en geuren van maïs en gras met zich meebrachten. Soms, wanneer de geur van het land het zwaarst was, voelde Craig zich even in zijn thuisland, alsof hij op aarde was, en werd getroost door de illusie van vertrouwdheid.

Het kasteel zelf had twee tuinen: een met bloemen van aarde en een met planten die inheems waren op Kossar. De Engelse tuin was klein en enigszins verwaarloosd, een erfenis van een vorige eigenares die vastzat in de Victoriaanse tijd. Craig had niet veel waardering voor deze tuin, maar de grotere, beter onderhouden Kossarische tuin was een ander verhaal. Deze tuin was vol met exotische, vleesachtige planten die bladeren droegen die zwarter waren dan groen en bloemen in vreemde tinten, van grijs tot fluorescerend oranje en paars. Craig vond deze tuin afstotend, vooral omdat hij vermoedde dat de dokter hier ook experimenten uitvoerde voor zijn medicijnen, misschien wel voor de straffen die hij op de slaven toepaste.

Craig werkte daar vaak, vooral in de Engelse tuin, omdat hij weinig wist van bloemen en planten. Hij had een bijzondere band opgebouwd met MacInnis, een vriendelijke oudere tuinman, en had geleerd hoe hij beter voor de planten moest zorgen. Ondanks zijn werk in de tuin werd Craig vaak geroepen naar de kamers van de Dame, die in de toren van het kasteel woonde. De kamers daar waren verblindend wit, gevuld met een serene helderheid die de rust van het paleis versterkte, een tegenstelling tot de chaos van de mijnen en de slavenhutten.

De Dame zelf was een eigenaardig figuur, die af en toe in gesprek met Craig zichzelf op haar manier liet zien: “Vind je me wreed, Smitty?” vroeg ze, en toen Craig antwoordde dat hij dat niet deed, vervolgde ze: “Denk je echt dat ik niet wreed ben?” Deze gesprekken, hoewel vaak oppervlakkig en ironisch, onthulden een diepere breuk tussen de wereld waarin Craig zich bevond en de macht die de Dame bezat. Craig had zijn eigen verleden, zijn herinneringen aan een meisje op school, Hildegarde Skenk, die waarschijnlijk even wreed was als de Dame, al was het in een andere context.

Als slaaf was Craig buitengewoon geïsoleerd van de anderen. De andere slaven behandelden hem als besmet, niet vanwege zijn gedrag, maar omdat hij niet meedeed aan hun geheime plannen voor ontsnapping en verzet. In plaats van hun harde woorden te beantwoorden, trok Craig zich vaak terug, in zichzelf gekeerd, en gaf hij hen geen gelegenheid om hun gevoelens over de Dame in zijn aanwezigheid te uiten. Dit maakte hem nog vreemder in hun ogen, en hoewel de andere slaven met hem praatten, gebeurde dit vaak op een manier die hem deed twijfelen aan hun motieven.

Tegelijkertijd zag Craig een andere jongen, Curt, die ondanks zijn jonge leeftijd en de open haat van de anderen, gewoon was in zijn onschuldige verlangen naar een betere toekomst. Het contrast tussen Curt’s naïviteit en de cynisme van de oudere slaven was pijnlijk duidelijk. Dit jonge lichaam, nog niet gevormd door de wrede werkelijkheid van de slavenstaat, was voor Craig een herinnering aan wat hij ooit was: een jongen met dromen die langzaam werden afgebroken door de harde realiteit van het leven op Kossar.

Naast de botte wreedheid van zijn situatie, waren er de subtiele veranderingen die hij meemaakte, de afbrokkeling van zijn eigen waarden en overtuigingen onder de constante druk van de autoriteiten. De voortdurend gespannen sfeer in het kasteel, de gefluisterde gesprekken over ontsnapping en de onzekerheid van zijn situatie deden hem twijfelen aan de zin van verzet. De slaaf had leren overleven door zich aan te passen, en in het begin was er misschien hoop, maar die vervaagde al snel.

De keuzes die Craig maakt, de mensen met wie hij zich omringt, en de omgeving waarin hij zich bevindt, zijn onmiskenbare tekenen van de manier waarop onderdrukking, niet alleen fysiek maar ook psychologisch, mensen verandert. Wat eens zelfidentiteit was, wordt een maskerade die nodig is om te overleven, te passen in een wereld die niet van hen is, en die hen steeds verder van hun ware zelf drijft.