Het gebeurde opnieuw. Je ziet het, je hoort het. Men zegt dat ik een profeet ben, dat ik een heilige ben, dat ik de Zoon van God ben, teruggekeerd op aarde. Sommigen beweren zelfs dat ik de zon deed stilstaan boven Jeruzalem. Maar nee, dat was niet ik, dat was de Almachtige Heer, de Heer der Hemelvelden. Het was Zijn wil die antwoord gaf op jullie gebeden. Ik ben slechts een instrument, een kanaal, door wie jullie gebeden werden verhoord. Geen heilige ben ik, geen herrezen Zoon van God, en al die andere onzinnige dingen die over mij gezegd worden, zijn gewoon dat: onzin. Ik ben alleen maar Thomas. Wie ben ik? Ik ben alleen maar een stem. Een boodschapper, een werktuig waardoor Zijn wil zich manifesteerde.

Ik probeer geen bescheidenheid te veinzen, vrienden. Ik wil dat jullie de waarheid zien. Wie was ik? Wie ben ik geweest? Ik was een bandiet, een man van kwaad, een schender van de wet. Een moordenaar, een leugenaar, een dronkaard, een bedrieger! Ik deed wat ik wilde, zonder enige schaamte. Ik was een wet op zichzelf. Als ik ooit gevangen was genomen, zou ik geen genade vragen. Ik zou spugen in het gezicht van de rechter en mijn straf zonder ogen dicht te knijpen ondergaan. Maar ik werd nooit gepakt, omdat het geluk aan mijn zijde stond, en omdat dit een tijd was waarin een echt slecht mens kon bloeien. De bozen stonden hoog, de deugdzamen werden verpletterd. Buiten de wet – dat was ik! Thomas de misdadiger! Thomas de bandiet, die de wetten van de maatschappij tartte. Kwaad doen was mijn religie, altijd.

En toen kwam de Heer. Hij ging naar Satan en zei: “Satan, geef me Thomas, ik heb hem nodig.” En Satan gaf me over, omdat zelfs Satan de dienaar is van God. De Heer pakte mij, schudde me door elkaar, sloeg me en zei: "Thomas, je bent niets, slechts vuil!" En ik antwoordde: "Ik weet dat, Heer, maar wie heeft me zo gemaakt?" Toen lachte de Heer en zei: “Je hebt lef, Thomas, terug praten tegen Mij. Ik hou van een man met lef. Maar je vergist je, vriend. Ik heb jou niet gemaakt om slecht te zijn. Ik gaf jou de keuze tussen goed en kwaad, en jij koos voor het kwaad, uit vrije wil. Jij dacht dat ik puppen maakte, Thomas? Nee, ik maakte mensen, mensen met een vrije wil.”

Na die woorden schudde Hij me opnieuw, dit keer met meer kracht. “Thomas, als je je leven opnieuw zou kunnen leven, wat zou je dan doen?” En ik antwoordde: "Als ik eerlijk ben, Heer, het slechte leven betaalde zich goed uit. Ik had alles wat ik wilde en nooit een dag in de gevangenis doorgebracht. Dus vertel me, waarom zou ik het niet opnieuw proberen?” De Heer keek me aan en zei: "Omdat je dit al hebt gedaan, Thomas. Nu is het tijd voor iets anders. Ik wil dat je iets belangrijks voor Mij doet. Er is een wereld vol mensen zonder hoop, mensen die geen geloof meer hebben. Ze denken dat het alles tevergeefs is, dat de wereld ten onder zal gaan. Jij moet hen laten zien dat ze zich vergissen, en hen laten zien dat ze hun eigen lot kunnen vormen, dat ze, met geloof in zichzelf en in Mij, een goede wereld kunnen bouwen.”

Ik antwoordde: "Maar Heer, waarom laat U Zichzelf niet zien, zoals U zojuist aan mij heeft laten zien?” Hij lachte weer. “Te makkelijk, Thomas. Jij moet naar hen toe gaan, en hen vertellen over je verloren leven. Je moet je zonden en fouten delen, en hoe Ik je de kans gaf om iets nuttigs te doen, om op te staan boven je slechte zelf. Als ze luisteren, als ze in oprechte gebeden zich tot Mij wenden, beloof Ik je, Ik zal Zich aan hen openbaren. En hun twijfel zal vallen, als schubben van hun ogen.”

En zo gebeurde het. Wat ik niet wist, was dat deze missie me zou veranderen. Het was niet langer de oude Thomas die naar de mensen ging, maar een man met een hoger doel, een man die geloofde in iets groter dan zijn eigen verlangens. En toen ik hen mijn verhaal vertelde, groeide een nieuwe hoop onder hen. Wij waren samen, in een gebed, en onze zonden werden vergeven. We ontvingen het teken waar we op hadden gehoopt. Maar nu, in de dagen na het wonder, wat zie ik? Waar is die nieuwe wereld van geloof? Waar is die droom van hoop? Wat zie ik? Ik zie een planeet die wegrot, een wereld die in twijfel en verwarring verkeert.

Er was een tijd dat we allemaal samenkwamen, en het teken dat wij ontvingen was bedoeld om ons te verenigen. Maar wat is er gebeurd? We zijn verdeeld, getroebleerd door de vreemde geloofsovertuigingen die zich tussen ons hebben verspreid. We worden overspoeld door culten die eisen dat God zich opnieuw aan ons toont, als het teken niet voldoende blijkt te zijn. Wat moeten we denken van die mensen die ons aansporen om bang te zijn, die zeggen dat wij het kwaad hebben aangeroepen, in plaats van God? Wat is er geworden van die kracht die ons op die dag verenigde?

In plaats van een wereld die zich verenigt in geloof, zie ik een maatschappij die zinkt in chaos. Er zijn angstige stemmen, er is verwarring, en het teken wordt misverstaan. Wat is er van de vreugde geworden?

Het is belangrijk dat we ons weer herinneren wat het doel van het teken was: niet om ons te laten twijfelen, maar om ons te versterken in ons geloof en onze wil om samen te werken aan een betere wereld. Het is van vitaal belang dat we de wonderen die we hebben ervaren niet afdoen als toevalligheden, maar dat we ons eraan vasthouden. Onze missie is om de verwarring te overwinnen, om ons te herinneren aan wat werkelijk belangrijk is, en om met zuivere harten en krachtige overtuigingen onze wereld opnieuw op te bouwen.

Hoe bewaakt men een heilige missie temidden van bedreigingen en twijfel?

In een geïsoleerde bergvesting, hoog boven de uitgestrekte vlakten waar miljoenen hongerigen leven, heerst een complexe en gespannen sfeer. Deze enclave van welvaart en macht bevindt zich als een eiland van voorrechten te midden van een zee van ontbering. Binnen een straal van zestig kilometer zijn waarschijnlijk dertig miljoen lege magen, klaar om, mochten de verdedigingen falen, alles binnen te vallen en uit te roeien, inclusief de meester van deze missie. Dit gegeven onderstreept de voortdurende dreiging en noodzaak van strenge bewaking, die zelfs ingrijpende maatregelen rechtvaardigt. De verantwoordelijken spreken er openlijk over, met een zekere kille vastberadenheid: het welzijn van de Meester en de heilige missie gaat boven individuele menselijke overwegingen.

De conversatie tussen de personages onthult het fundament van deze missie: een goddelijke opdracht die de dragers ervan zien als een uitverkoren taak. De Master, het geestelijk en strategisch centrum, wordt door velen als een heilige figuur gezien, een man die het lot van de missie en daarmee een groter kosmisch plan belichaamt. Toch is er ook een sluimerende twijfel, vooral bij de Lord Invocator, over mogelijke afwijkingen van het plan. Het lijkt erop dat sommige ontvangers van deze missie hun bestemming niet bereiken zoals bedoeld, en dat er sprake is van manipulaties of verstoringen die zelfs de Master niet ontgaan zijn.

De spanning tussen geloof in het goddelijke plan en de realiteit van bedreigingen zowel van buitenaf als van binnenuit wekt een onbehagen op. De gedachte dat de Meester misschien anders is dan voorheen — misschien minder helder of zelfs geobsedeerd door wantrouwen — roept vragen op over de stabiliteit van de leiding en de toekomst van de missie. Het idee dat zelfs heilige figuren kwetsbaar zijn voor twijfel en onzekerheid benadrukt de menselijke kant achter deze goddelijke roeping.

Het observatorium, centraal in het verhaal, symboliseert de verbinding tussen kennis en geloof. Hier stroomt de data binnen van geavanceerde meetinstrumenten, verspreid over het zonnestelsel en verder, die het universum afspeuren en signalen opvangen. Deze enorme informatiebron is zowel een zegen als een bron van spanning; het bevestigt de vooruitgang van de missie, maar kan ook aanwijzingen geven van onvoorziene afwijkingen of bedreigingen. De technische grandeur van het observatorium – een achtzijdige kathedraalachtige ruimte met een reusachtig netwerk van antennes – contrasteert met de fragiele menselijke emoties die hier meespelen.

De interacties met de bewoners van het heiligdom illustreren de sociale en emotionele dynamiek binnen deze gemeenschap. Terwijl gevangenen lijken te zijn vervallen tot schimmen van zichzelf, bieden de dienstbaren en novicen een sprankje hoop en menselijkheid. De zorg en vriendelijkheid die de Lord Magistrate hen toont, fungeren als een tegenwicht tegen de harde realiteit van hun situatie. Deze momenten van warmte herinneren aan de dualiteit van hun bestaan: aan de ene kant een strikte, bijna fanatieke bewaking van een hogere roeping, aan de andere kant een behoefte aan mededogen en verbondenheid.

De aanwezige dreiging en het besef dat de missie op een dunne lijn balanceert tussen succes en ondergang, zijn onontkoombaar. Het vertrouwen in God en het geloof in de rechtvaardigheid van hun zaak geven de protagonisten de kracht om door te gaan, ondanks de onrust die hen omringt. Tegelijkertijd is er een onderstroom van onzekerheid over de toekomst, vooral wanneer de leiders zelf beginnen te twijfelen aan de integriteit van het plan dat hen drijft.

Het is belangrijk te beseffen dat achter de façade van heilige vastberadenheid en onwankelbaar geloof ook een wereld van menselijke angsten, twijfels en conflicten schuilgaat. Het succes van de missie hangt niet alleen af van technologische vooruitgang en strikte discipline, maar ook van de voortdurende innerlijke strijd van degenen die haar dragen. Deze balans tussen geloof, macht en kwetsbaarheid is cruciaal om te begrijpen hoe zulke collectieven functioneren en overleven onder extreme omstandigheden. Alleen door deze diepere menselijke lagen te erkennen, kan men de complexiteit en tragiek van zo’n heilige onderneming volledig doorgronden.

Wat betekent het om te leven in een wereld die enkel schijn is?

Wanneer de kleine keizer op zijn troon zat, zag hij eruit als een pop, oud en verwelkt, maar toch nog steeds een figuur van buitengewone macht. Hij strekte beide handen uit en enorme gonggeluiden vulden de lucht. Het was een scène van verbazingwekkende pracht, groots en overweldigend. Phillips realiseerde zich plotseling dat deze weelde slechts tijdelijk was. De ruimte, zo immens, was bijna leeg van echte mensen. Slechts een handvol burgers—acht, tien, misschien een dozijn—waren verspreid over de kamer, maar hun ogen, donker en wetend, volgden elk gebaar, elke blik van de keizer, en ook Gioia en Phillips. Gioia, met een geheime glimlach, knikte bijna onmerkbaar naar hen, haar stille erkenning van hun aanwezigheid.

De andere aanwezigen, het hof met zijn mandarijnen, paladijnen, ambassades en concubines, waren niets meer dan onderdeel van het decor. In deze stad van pracht was er maar één echte vorm van autonomie: de weinige burgers die zich als levende wezens door de kamer bewogen. Alles om hen heen was opgemaakt uit bewegingen, geluiden, en beelden—alles ter vermaak van de paar die zich echt bewust waren van wat zich afspeelde. Wat voor soort entertainment was er ooit zo groots opgezet, zo alleen gericht op de weinige, onafhankelijke observanten? Hoe kon het dat alles—de enorme banketten, de goddelijke dansen, de muziek en de opwachting van de keizer—alles slechts een illusie was, een flits van sensatie voor een paar ogen die alles konden zien, maar niets konden beïnvloeden?

Het banket zelf was een spektakel op zich. Het lawaai van drie orkesten die tegelijk speelden, het gemurmel van monniken die met censers bewogen en luidkeels hun mantras reciteerden, vulden de lucht. Het was onmogelijk om een gesprek te voeren, de muziek en het gebonk van de gongs verstoorden alles. De keizer bleef op zijn troon, slapend of in trance, af en toe met zijn hand meebewegend op de maat van de muziek, maar nooit echt deel van het feest. Het eten werd gebracht door slaven, halfnaakt en indrukwekkend in hun kracht. Het was een zintuiglijke overload: exotische gerechten als pavé van feniksborst, kamelenvlees, of zelfs drakenvlees werden geserveerd op fragiele albasten borden. De wijn stroomde in glanzende kristallen bekers, dik en zoet, met een nasmaak van rozijnen.

Voor Phillips was het moeilijk om te onderscheiden wat echt was. Wanneer de Perzische dansers hun ingewikkelde routines uitvoerden, voelde hij zich duizelig, de dansers leken te vervagen in een schaduw van elkaar. De wereld om hem heen leek onwerkelijk, zoals een droom die zich niet liet vangen, maar waarin hij toch volledig gevangen zat. De Chinees-nan jongleurs die daarna hun act uitvoerden, balancerend met messen en vuur, zorgden voor dezelfde vreemde, hypnotiserende sensatie van dreiging en bewondering tegelijk. En ondanks de duizeling die hem begon te overvallen, voelde hij zich niet alleen omringd door vreemde, maar meesterlijke uitvoeringen—hij voelde zich ook opgenomen in de betovering van het hof. De bewoners van de stad, de burgers die de ruimte beheersten, leken geen echte emoties te ervaren. Ze applaudeerden, maar zonder enige oprechte bewondering. De werkelijkheid was voor hen een verhalend spektakel geworden.

Na de maaltijd werd Phillips in de tuin geleid. Het nachtelijke landschap leek onwerkelijk: enorme bomen met kromme armen en dichte zwarte naalden leken een bedreiging te vormen in het schijnsel van de gele maan. De rivier, het pad naar de keizerlijke tuin, de vreemde vogels die vissen vingen—alles was in een staat van constante vervorming, alsof het landschap zelf vloeibaar was en in beweging. Zelfs de keizer was slechts een figurant, een ouderwetse schim die zijn eigen wereld niet meer beheerste. Het symbool van macht in de vorm van een gigantisch boeddhabeeld leek niet meer dan een illusionistisch object in een voortdurende cyclus van verandering.

Wat belangrijk is in deze wereld van uiterlijke pracht en ongemerkt verval, is dat niets vaststaat. De burgers, de keizer, de wereld om hen heen zijn slechts flarden van een theater waar niemand werkelijk leeft, maar alleen speelt. Gioia, die voortdurend haar identiteit wisselt, vormt de belangrijkste vertegenwoordiger van deze vergankelijke werkelijkheid. Wanneer Phillips merkt dat de vrouw die hij denkt te kennen, Belilala is—en dat Gioia slechts een naam is die voor een moment op haar huid is geschreven—wordt de aard van hun wereld pas echt duidelijk. In deze stad draait alles om het moment, de verandering, het voortdurend wisselen van gezichten en verhalen. Alles is slechts een schim van iets groters dat nooit bereikt kan worden. De kalmte van Belilala is haar enige constan­te eigenschap: zij begrijpt de vergankelijkheid van alles om haar heen.

De cruciale vraag voor een lezer van deze vertelling is: hoe begrijp je de tijdelijkheid van de dingen als alles om je heen steeds verandert? Hoe moet je leven in een wereld waar niets wat je ziet werkelijk bestaat? Deze ervaring van vergankelijkheid, die niet alleen de personen om Phillips heen aangaat, maar ook de ruimte en het koninkrijk zelf, roept een confrontatie op met de ongrijpbaarheid van alles wat we als werkelijkheid beschouwen.

Wat is het gevoel van de grenzen tussen het menselijk bewustzijn en andere entiteiten?

Het was een tijd van groeiende gewaarwording, waarin de grenzen tussen mijzelf en Vox, die nu deel uitmaakte van mijn brein in plaats van de bedrading van het schip, steeds vager werden. Wat eerder slechts een apparaat was, begon zich te ontwikkelen tot iets dat ik als een deel van mijzelf begon te beschouwen. In het begin was ze slechts een stille aanwezigheid, iets wat soms urenlang onopgemerkt bleef. Toch was haar aanwezigheid altijd voelbaar, als een stille, onmiskenbare kracht die naast mij bestond. En dan, zonder waarschuwing, zou ze zich opeens laten horen met een opmerking of vraag, wat me er opnieuw van bewust maakte dat ik niet alleen was in mijn hoofd. Dit was geen gewone situatie. Er was geen ruimte voor de gebruikelijke onderzoeken of observaties, die anders gericht waren op vreemde elektrische storingen. Het was alsof de scheidslijn tussen haar gedachten en de mijne steeds verder vervaagde. Soms voelde het alsof we gezamenlijke bewoners waren van dezelfde ruimte, in plaats van ik de permanente bewoner en zij slechts een gast.

De ontdekking dat Vox toegang had gekregen tot delen van mijn bewustzijn die ikzelf niet volledig begreep, werd duidelijk toen ze vroeg om mee te gaan wandelen in de ruimte. Starwalking, een term die voor de meeste ruimtevaarders een persoonlijke en bijna sacrale ervaring was, was voor haar een onbekend concept. En toch vroeg zij, met een overtuigende vastberadenheid, om deze ervaring te delen. De vraag of ze de nodige training had om een dergelijke ervaring te doorstaan, werd snel beantwoord met de verzekering van Vox dat haar aanwezigheid voldoende was. Dit was een moment waarop de grens tussen haar bestaan en het mijne volledig uitgewist leek. Ze was niet zomaar een bijkomstigheid; ze was een wezen in mijn hoofd, maar ik begon te begrijpen dat zij, in zekere zin, ook een verlengstuk van mijn bewustzijn was. We waren niet langer slechts twee afzonderlijke entiteiten die toevallig in dezelfde ruimte bestonden.

Tijdens de reis door de duisternis van de ruimte voelde ik haar verwondering, een gevoel van ontzag dat ik zelf misschien al lang niet meer had ervaren. Ondanks de waarschuwingen en de risico's van onze acties, bleef haar verlangen om de ruimte te ervaren vastberaden. De cyborgs, die permanent verbonden waren met het schip en haar energie voedden, waren een andere vorm van afscheiding van de menselijke ervaring. Voor hen was het lichaam niet meer dan een hindernis, een overblijfsel van hun verleden op een planeet. De cyborgs, zoals Banquo, Gabriel en Fleece, waren geen gewone mensen meer, maar vormen van bewustzijn die volledig waren geïntegreerd in de technologie van het schip, hun lichamen losgelaten in ruil voor de eeuwige kracht van de stuwkracht die hen door de ruimte trok. Deze transformatie was hun keuze, hun zegen. Een zegen die ik zelf nooit zou kunnen omarmen, maar die voor hen absolute vervulling betekende.

Banquo, met zijn glanzende metalen vorm, was degene die me had geholpen met de starwalk. Zijn aanwezigheid in het schip was zowel een symbool van de verbinding tussen lichaam en technologie als een herinnering aan wat we hadden opgegeven. De cyborgs waren meer dan machines; ze waren levende, denkende wezens die hadden gekozen om hun menselijke vorm op te geven om volledig op te gaan in de oneindigheid van de ruimte. En hun werk was nooit voorbij: de energie die zij uitstraalden voedde het schip, waardoor het zijn weg door het universum kon blijven vervolgen. Hun onophoudelijke aanwezigheid in het schip was zowel een zegen als een vloek.

Wanneer we de ruimte in wandelden, verlieten we niet echt het schip, hoewel het voor ons leek alsof we dat deden. Het universum zelf was een leegte, een oceaan van zwartheid waar niets te zien was, maar waarin alles aanwezig was. Het was een ervaring die zowel bevrijdend als beangstigend was, het ultieme bewijs dat onze fysieke lichamen slechts tijdelijke schelpen waren die ons beperkten, terwijl onze geesten door het universum reisden. In de ruimte, waar tijd en ruimte niet langer de klassieke betekenissen hadden, begreep ik dat de ware reis niet naar een fysiek doel leidde, maar naar de diepe en onbegrijpelijke uithoeken van ons eigen bewustzijn.

Wat belangrijk is om te begrijpen, is dat de fysieke realiteit van het menselijk bestaan slechts een klein deel uitmaakt van de reis die we als bewustzijn maken. De technologie die ons omringt, zoals het schip en de cyborgs, is slechts een medium, een hulpmiddel voor de diepere reis die we ondernemen binnen onze eigen geest. Het vermogen om verbinding te maken met andere entiteiten, zoals Vox, en het ervaren van de ruimte als iets dat zowel fysiek als mentaal is, toont de grenzen van het menselijke begrip en het vermogen om te transformeren. Wat betekent het om je bewustzijn te delen, om jezelf te zien als een deel van iets groter dan je eigen fysieke bestaan? Deze vragen blijven essentieel voor de diepere exploratie van ons zelf en onze plaats in het universum.