Sarcoïdose is een systeemziekte van onbekende oorzaak, gekarakteriseerd door granulomateuze ontsteking, voornamelijk in de longen. De incidentie is het hoogst bij Afro-Amerikanen en Noord-Europese blanken, waarbij vrouwen vaker dan mannen worden getroffen. De ziekte manifesteert zich meestal in het derde of vierde decennium van het leven. Symptomen kunnen variëren van asymptomatisch tot dyspneu met geleidelijke verergering. Andere systeemziekten kunnen de huid (erythema nodosum, lupus pernio), ogen (iridocyclitis), perifere zenuwen, gewrichten (artritis), hart (cardiomyopathie), lever, nieren en het centrale zenuwstelsel betreffen. Hoewel de longen vaak het meest aangedaan zijn, kan de ziekte dus ook elders in het lichaam invloed uitoefenen.

De diagnose van sarcoïdose wordt vaak ondersteund door histologisch bewijs van niet-caserende granulomen, die gevonden worden in weefselmonsters van getroffen organen. Omdat de ziekte zich op verschillende manieren kan presenteren, is de diagnostische benadering veelzijdig. Een chirurgische longbiopsie wordt vaak geprefereerd om de diagnose te bevestigen, vooral wanneer er geen duidelijke klinische of radiografische aanwijzingen voor een andere ziekte zijn. Het nemen van meerdere biopten van verschillende plaatsen in de long, zelfs van normaal ogend weefsel, kan bijdragen aan het stellen van een specifieke diagnose en geeft informatie over de prognose, zoals de mate van longfibrose en actieve ontsteking.

Bij patiënten onder de 60 jaar zonder een specifieke diagnose op basis van klinische en radiografische bevindingen wordt een chirurgische longbiopsie aanbevolen. Bij oudere of zieker patiënten moeten de risico's en voordelen zorgvuldig worden afgewogen, omdat de procedure morbiditeit met zich mee kan brengen en het verkrijgen van een definitieve diagnose soms moeilijk is. In sommige gevallen kan empirische therapie, of zelfs geen behandeling, meer geschikt zijn dan een invasieve procedure.

Een aantal laboratoriumbevindingen kunnen aanwijzingen geven voor de diagnose van sarcoïdose, zoals leukopenie, verhoogde bezinkingssnelheid (ESR), hypercalciëmie (ongeveer 5% van de patiënten) of hypercalciurie (ongeveer 20%). ACE-niveaus zijn verhoogd bij 40-80% van de patiënten met actieve ziekte, maar dit is geen gevoelige of specifieke marker. Röntgenologische beelden kunnen variëren, maar de klassieke presentatie omvat bilaterale hilar adenopathie (stadium I), hilar adenopathie met parenchymale betrokkenheid (stadium II), uitsluitend parenchymale betrokkenheid (stadium III) of gevorderde fibrotische veranderingen, vaak in de bovenste longkwabben (stadium IV).

De behandeling van sarcoïdose omvat vaak corticosteroïden, zoals prednison (1–2 mg/kg/dag), om de constitutionele symptomen te verlichten, evenals ontstekingsgerelateerde complicaties zoals artritis, huidlaesies, of hypercalciëmie. In sommige gevallen kan immuunsuppressieve therapie, zoals methotrexaat of azathioprine, worden gebruikt voor patiënten die intolerant zijn voor corticosteroïden of die een corticosteroïd-refractaire ziekte vertonen. Hoewel corticosteroïden effectief kunnen zijn in het verminderen van symptomen, hebben ze geen effect op de longfunctie bij patiënten met idiopathische longfibrose (IPF), waarvoor andere behandelingen zoals nintedanib of pirfenidon aangewezen kunnen zijn.

De prognose bij sarcoïdose is doorgaans beter wanneer alleen hilar adenopathie of erythema nodosum aanwezig is. Longbetrokkenheid, met name bij de aanwezigheid van fibrotische veranderingen, heeft echter een slechtere prognose. Ongeveer 20% van de patiënten met longbetrokkenheid ontwikkelt onomkeerbare longbeschadiging, gekarakteriseerd door progressieve fibrose, bronchiectasieën, cavitatie en pneumothorax. Gevorderde stadia kunnen leiden tot ademhalingsfalen, pulmonale hypertensie, en myocardiale sarcoïdose, wat kan resulteren in hartfalen en hartritmestoornissen.

Bij pulmonale alveolaire proteïnose (PAP), een zeldzame aandoening, hoopt lipoproteïnemateriaal zich op in de alveolaire ruimtes. Dit kan primair (idiopathisch) zijn of secundair (bijvoorbeeld als gevolg van immunodeficiënties, hematologische maligniteiten, of het inademen van minerale deeltjes). De ziekte wordt gekarakteriseerd door progressieve dyspneu en radiografisch bilaterale alveolaire infiltraten. De typische ‘crazy-paving’-patroon op de CT-scan, gekarakteriseerd door glasachtige opaciteiten en interlobulaire septale verdikkingen, is indicatief voor PAP. De diagnose wordt bevestigd door het identificeren van milky appearance en PAS-positief lipoproteïnemateriaal bij bronchoalveolaire lavage (BAL). De behandeling bestaat meestal uit longtransplantatie voor gevorderde gevallen of granulocyten-macrofagen kolonie stimulerende factor (GM-CSF) therapie in geselecteerde gevallen.

Voor de behandeling van sarcoïdose is langdurige follow-up noodzakelijk. Jaarlijkse evaluaties van longfunctie, hartfunctie (door middel van ECG en mogelijk cardiale MRI), en lever- en nierfunctie worden aanbevolen. Specialisten in de pulmonologie spelen een cruciale rol bij het begeleiden van de patiënt door het complexe behandelingsproces en het monitoren van de progressie van de ziekte.

Wat is de rol van levensstijlveranderingen en medicatie bij de behandeling van hypertensie?

Hypertensie, of hoge bloeddruk, is een aandoening die vaak voorkomt, vooral bij mensen boven de 60 jaar of bij degenen die een voorgeschiedenis van beroerte hebben. Het beheren van hypertensie vereist niet alleen medicatie, maar ook significante aanpassingen in levensstijl. Het is essentieel om te begrijpen dat de behandeling van hypertensie doorgaans uit twee delen bestaat: niet-medicamenteuze benaderingen en, wanneer nodig, farmacotherapie.

Levensstijlveranderingen vormen de eerste lijn van verdediging bij de behandeling van hypertensie. Zo heeft een dieet rijk aan groenten, fruit en magere zuivelproducten en arm aan verzadigde vetten (zoals het DASH-dieet) bewezen effectief te zijn bij het verlagen van de bloeddruk. Dit type dieet verlaagt systolische en diastolische bloeddruk met respectievelijk 8–14 mm Hg. Het verminderen van de zoutinname, vooral door het vervangen van normaal zout door een zoutvervanger die kaliumchloride bevat, kan de bloeddruk met ongeveer 14% verlagen, zoals blijkt uit studies in China. Ook het verhogen van de vezelinname heeft een merkbaar effect op het verlagen van de bloeddruk. Elke 7 gram vezels per dag kan het cardiovasculaire risico met 9% verlagen. Verder is lichaamsbeweging essentieel. Aerobe oefeningen, zoals dagelijks 30 minuten wandelen, kunnen de bloeddruk met 5–10 mm Hg verlagen. Handknijpoefeningen kunnen systolische bloeddruk met 6 mm Hg verlagen wanneer ze drie keer per week worden uitgevoerd.

Naast dieet en lichaamsbeweging speelt het verminderen van alcoholgebruik een belangrijke rol. Het dagelijks drinken van alcohol moet beperkt worden tot niet meer dan twee drankjes voor mannen en één drankje voor vrouwen. Het verminderen van gewicht heeft ook een aanzienlijke invloed, waarbij een gewichtsverlies van 10 kilogram de bloeddruk met 5–20 mm Hg kan verlagen.

Echter, de effectiviteit van niet-medicamenteuze interventies kan variëren en het is niet altijd voldoende om alleen op levensstijlveranderingen te vertrouwen. In gevallen van gecompliceerde of secundaire hypertensie kunnen aanvullende diagnostische onderzoeken, zoals het meten van plasma-aldosteron, urine- of plasma-metanephrines, en nierultrageluid, noodzakelijk zijn. Deze onderzoeken helpen bij het identificeren van de onderliggende oorzaak van de hypertensie, zoals nierziekten of hormonale stoornissen.

Wanneer levensstijlveranderingen onvoldoende effect hebben of wanneer secundaire hypertensie wordt vermoed, is medicatie noodzakelijk. De verschillende internationale richtlijnen, zoals die van de ACC/AHA (Amerikaanse Hartstichting), de Hypertension Canada en de Europese Cardiologievereniging (ESH/ESC), zijn het erover eens dat medicatie moet worden voorgeschreven bij bloeddrukwaarden die consistent boven 160/100 mm Hg liggen. Zelfs bij een lager risiconiveau kan medicatie nodig zijn wanneer de bloeddruk boven de 140/90 mm Hg uitkomt, vooral wanneer er sprake is van verhoogd cardiovasculair risico.

In de medische praktijk is er overeenstemming dat voor mensen met een verhoogd cardiovasculair risico, de behandeling al moet beginnen bij een bloeddruk van 130/80 mm Hg of hoger. Het doel is altijd om de bloeddruk te verlagen tot onder de 130/80 mm Hg, aangezien dit wordt beschouwd als een optimaal doel voor de meeste patiënten, met uitzondering van oudere volwassenen (boven de 80 jaar), waarvoor een minder agressieve benadering van behandeling wordt aanbevolen.

Bij de keuze van medicijnen wordt de voorkeur gegeven aan het gebruik van een klasse geneesmiddelen die de bloeddruk effectief verlagen met een minimaal risico op bijwerkingen. In gevallen waar medicatie niet effectief blijkt, kan een doorverwijzing naar een specialist voor verdere evaluatie en behandeling noodzakelijk zijn.

Het is belangrijk te beseffen dat hypertensie een complex probleem is, dat niet alleen met medicijnen of enkel door levensstijlveranderingen kan worden opgelost. Een holistische benadering, die beide aspecten combineert, biedt de beste kans op succesvolle behandeling en het verminderen van het risico op ernstige complicaties zoals beroertes, hartaanvallen en nierfalen. Ook moet het belang van regelmatige controle van de bloeddruk niet worden onderschat, omdat dit helpt om veranderingen in het ziektebeeld tijdig te signaleren en aanpassingen in de behandeling te maken.

Wat is de rol van anafylaxis in allergische reacties en hoe moet het worden behandeld?

Anafylaxis is een acute, potentieel fatale allergische reactie die zich snel ontwikkelt na blootstelling aan een allergeen. Het wordt gekarakteriseerd door verschillende symptomen die zich meestal binnen 30 minuten tot enkele uren na blootstelling voordoen. De meest voorkomende symptomen zijn huidmanifestaties zoals urticaria, flushing, en jeuk; ademhalingsproblemen zoals wheezing, stridor, en angio-oedeem; gastro-intestinale klachten zoals krampen, misselijkheid, braken en diarree, vooral bij voedselallergieën; en hypotensie, wat een ernstige complicatie kan zijn. De reactie kan zich zeer snel ontwikkelen, en zonder de juiste behandeling kan het fataal zijn.

Een snelle diagnose en onmiddellijke behandeling zijn van cruciaal belang om de overlevingskansen te vergroten. De meest effectieve eerste behandeling bij vermoeden van anafylaxis is de toediening van intramusculaire epinefrine (adrenaline). Dit moet onmiddellijk worden toegediend bij de eerste tekenen van een anafylactische reactie, zelfs als er twijfels zijn over de diagnose. Er zijn geen absolute contra-indicaties voor het toedienen van epinefrine in geval van anafylaxis. Adjuvante therapieën, zoals zuurstof, intraveneuze vloeistoffen en luchtwegbeheer, kunnen ook nodig zijn, evenals antihistaminica en corticosteroïden. Het is belangrijk om te begrijpen dat antihistaminica en corticosteroïden niet in staat zijn om anafylaxis om te keren zodra het in volle omvang aanwezig is.

Wat betreft de diagnostiek kan een verhoogd serumtryptase geassocieerd met anafylaxis 4-6 uur na het begin van de symptomen worden gemeten. Dit biomarker helpt de diagnose te bevestigen, hoewel het niet altijd mogelijk is om het tijdens het piek moment van de symptomen te verkrijgen. Het gebruik van serumbepaling kan zeer nuttig zijn, maar het is niet altijd beschikbaar in de acute fase van de reactie. Verder kunnen IgE-geassocieerde anafylactische reacties optreden na een eerdere blootstelling, waarbij het immuunsysteem sensitief wordt voor een bepaald allergeen, zoals voedsel, insectengif of medicatie. Bij de eerste blootstelling kan echter geen IgE-gemedieerde anafylaxis optreden, zoals bij sommige medicijnen, insectengif, latex of voedsel.

Een belangrijke factor in de behandeling en preventie van anafylaxis is het monitoren van de patiënt na een ernstige reactie. Wanneer iemand met een geschiedenis van ernstige anafylactische reacties wordt blootgesteld aan een allergeen, is het belangrijk dat er een plan van actie wordt opgesteld. Bijvoorbeeld, als een patiënt ooit een ernstige reactie heeft gehad op radiocontrastmiddelen, kan de kans op een tweede reactie bij herhaalde blootstelling oplopen tot 30%. In dergelijke gevallen wordt vaak gekozen voor een premedicatieprotocol met corticosteroïden en antihistaminica voordat de blootstelling plaatsvindt. Dit helpt de kans op een nieuwe reactie aanzienlijk te verminderen.

Anafylaxis wordt in veel gevallen als een medische noodsituatie beschouwd, waarbij elke vertraging in behandeling het risico op fatale uitkomsten vergroot. Zelftoediening van epinefrine kan levensreddend zijn bij terugkerende symptomen, aangezien het een snelle werking heeft en de vitale functies kan stabiliseren. Daarnaast is het van cruciaal belang dat patiënten met een voorgeschiedenis van anafylaxis worden doorverwezen naar een allergoloog voor verdere evaluatie en begeleiding. Dit zorgt ervoor dat ze adequaat voorbereid zijn voor mogelijke toekomstige reacties en dat ze goed geïnformeerd worden over de benodigde maatregelen.

In geval van geneesmiddelenallergieën, zoals penicilline, wordt vaak geadviseerd om allergietests te ondergaan om te bepalen of er sprake is van een werkelijke allergie. Bij veel patiënten die eerder een penicilline-allergie hadden, blijkt dat ze in de loop der tijd geen echte allergie meer hebben en kunnen ze veilig beta-lactam antibiotica ontvangen. Daarom is het raadzaam voor deze patiënten om een allergoloog te raadplegen voor verdere evaluatie.

Naast IgE-gemedieerde reacties zijn er ook gevallen van non-IgE-gemedieerde anafylaxis, die vaker optreden na eerste blootstelling aan bepaalde geneesmiddelen, zoals opioïden of vancomycine. Dit type reactie wordt niet veroorzaakt door het typische immuunsysteemmechanisme van IgE, maar eerder door directe activatie van mestcellen door het geneesmiddel zelf. Dit wordt vaak gezien bij het zogenaamde vancomycine-flushing-syndroom, waarbij flushing, jeuk en erytheem optreden na de infusie van het medicijn. In dergelijke gevallen wordt antihistaminebehandeling vaak ingezet om de symptomen te verlichten en de snelheid van de toediening van het geneesmiddel te verlagen.

Het is essentieel om te begrijpen dat de behandeling van anafylaxis niet alleen gericht moet zijn op het verlichten van de symptomen, maar ook op het voorkomen van herhaalde reacties in de toekomst. Het zorgvuldig opstellen van een behandelplan en het verstrekken van voldoende educatie aan de patiënt zijn belangrijke stappen in het beheren van anafylaxis, vooral voor degenen die een risico lopen op herhaalde ernstige reacties.

Wat is de rol van de nieren bij metabole acidose en alkalose?

Metabole acidose en alkalose zijn aandoeningen die ontstaan door verstoringen in het zuur-base-evenwicht van het lichaam. De nieren spelen hierin een cruciale rol, zowel in de ontwikkeling van deze aandoeningen als in de manier waarop het lichaam zich probeert aan te passen. Het vermogen van de nieren om zuur of base uit te scheiden, is essentieel voor het behoud van een stabiele pH-waarde in het bloed. Wanneer de nieren hierin tekortschieten, kan dit leiden tot ernstige verstoringen van de elektrolieten en zuur-base balans, wat gevolgen heeft voor het hele lichaam.

In gevallen van metabole acidose, zoals bij distale renale tubulaire acidose (dRTA), is er een verminderde capaciteit van de nieren om waterstofionen (H+) uit te scheiden. Dit resulteert in een ophoping van zuur in het bloed, wat de pH verlaagt. Patiënten met dRTA ontwikkelen vaak botverlies door voortdurende acidose, wat kan leiden tot osteomalacie (verweking van de botten) bij volwassenen. Dit is een direct gevolg van de verminderde uitscheiding van H+, waardoor de homeostase van calcium verstoord raakt. Bij onbehandelde kinderen kan kaliumverlies optreden, wat leidt tot hypokalemie, terwijl bij volwassenen osteomalacie een veel voorkomend verschijnsel is.

Naast distale renale tubulaire acidose zijn er ook andere vormen van renale tubulaire acidose, zoals proximale renale tubulaire acidose (pRTA), die meestal het gevolg is van een stoornis in de reabsorptie van bicarbonaat. Dit type acidose kan leiden tot een verhoogde uitscheiding van bicarbonaat in de urine, terwijl de uitscheiding van ammoniumionen (NH4+) wordt verstoord. In pRTA is het vermogen van de nieren om NH4+ uit te scheiden aanzienlijk verminderd, wat leidt tot een positief urine-anion gap. De behandeling van pRTA vereist vaak hoge doses bicarbonaat (natriumbicarbonaat of kaliumbicarbonaat) om de pH van het bloed te corrigeren en verdere schade aan de nieren te voorkomen.

Een andere belangrijke vorm van renale tubulaire acidose is hyporeninemische hypoaldosteronemische RTA (type IV), die vaak geassocieerd wordt met hyperkalemie. Dit wordt veroorzaakt door een afname van aldosteron, een hormoon dat normaal gesproken de uitscheiding van kalium in de urine stimuleert. Wanneer aldosteron niveaus dalen, ontstaat er een ophoping van kalium in het bloed, wat kan leiden tot levensbedreigende situaties.

Bij de diagnose en behandeling van metabole acidose spelen urine-analysemethoden een belangrijke rol. De urine-anion gap en urine-osmolaliteitsgap zijn nuttige diagnostische hulpmiddelen die kunnen helpen bij het onderscheiden van renale oorzaken van acidose van gastro-intestinale oorzaken, zoals diarree. De urine-anion gap helpt om de hoeveelheid ammonium (NH4+) in de urine te schatten, wat een indicator is voor de nierfunctie bij acidosis. Een positieve urine-anion gap wijst op een verminderde uitscheiding van ammonium, terwijl een negatieve gap kan duiden op een intacte nierfunctie bij het verwijderen van zuur.

De behandeling van metabole acidose hangt af van de onderliggende oorzaak. Bij RTA is het belangrijkste therapeutische doel het corrigeren van de zure belasting door het toedienen van alkali, zoals natriumbicarbonaat of kaliumbicarbonaat. In gevallen van dRTA kan dit het gebruik van kleinere hoeveelheden alkali vereisen, meestal in de vorm van natriumbicarbonaat, met gelijktijdige kaliumsuppletie om een negatieve kaliumbalans te voorkomen. Bij type IV RTA wordt het dieet vaak aangepast om kaliuminname te beperken en kunnen kaliumbesparende medicijnen, zoals spironolacton, worden aangepast.

Het monitoren van de elektrolyten is essentieel tijdens de behandeling van metabole acidose. Dit omvat het regelmatig controleren van de kalium- en natriumspiegels, evenals het controleren van de pH van het bloed. In gevallen van ernstige acidose kan het nodig zijn om opnames in het ziekenhuis te overwegen voor intraveneuze toediening van bicarbonaat of andere interventies.

Bovendien moeten artsen zich bewust zijn van de mogelijke bijwerkingen van behandelingen, zoals hypernatriëmie of hyperosmolaliteit bij het gebruik van grote hoeveelheden natriumbicarbonaat. In sommige gevallen kan het nodig zijn om alternatieve vloeistoffen zoals lactaat Ringer-oplossing te gebruiken om het volume uit te breiden zonder het risico van verdere verstoringen in de elektrolytenbalans.

Naast het behandelen van de acidosis zelf, is het essentieel om de onderliggende aandoeningen aan te pakken. Dit kan het beheersen van diabetes, het aanpassen van medicatie zoals ACE-remmers of ARB's, en het controleren van nierfunctie in gevallen van chronische nierschade omvatten. Het vroegtijdig herkennen van de symptomen van metabole acidose kan de prognose voor patiënten aanzienlijk verbeteren.

Wat zijn de psychische en gedragsmatige aspecten van cognitieve stoornissen bij ziekenhuispatiënten?

Cognitieve stoornissen kunnen op verschillende manieren tot uiting komen bij ziekenhuispatiënten. Vaak worden deze stoornissen verward met andere aandoeningen, zoals dementie of depressie, maar het is belangrijk om een grondige diagnose te stellen, aangezien de onderliggende oorzaak sterk kan variëren.

Pseudodementie is een term die wordt gebruikt voor patiënten die, ondanks dat ze in eerste instantie tekenen van dementie vertonen, in werkelijkheid lijden aan een depressieve stoornis. Deze patiënten geven vaak openlijk aan geheugenproblemen te ervaren, terwijl ze in staat zijn om cognitieve taken te voltooien wanneer ze de juiste ondersteuning krijgen. Het wordt beschouwd als een omkeerbare vorm van dementie die verbetert wanneer de depressie wordt behandeld. Echter, bij oudere patiënten kan een depressie een onderliggende, progressieve dementie onthullen, zoals de ziekte van Alzheimer.

Amnestisch syndroom, een aandoening gekarakteriseerd door geheugenstoornissen zonder verwardheid of dementie, kan optreden als gevolg van langdurig alcoholgebruik of een tekort aan thiamine. Dit syndroom wordt vaak geassocieerd met Korsakov’s syndroom, waarbij het vermogen om nieuwe informatie te leren of eerder geleerde informatie te herinneren, ernstig verstoord is. Het herkennen van dit syndroom is cruciaal, vooral omdat het in verband kan staan met andere medische aandoeningen, zoals ernstige ondervoeding of neurologische aandoeningen.

Psychomotorische onrust, zoals stereotypieën, kan ook voorkomen, waarbij patiënten herhaalde, ondoelgerichte bewegingen vertonen. Daarnaast komen emotionele stoornissen vaak voor, waaronder depressie, angst en prikkelbaarheid. Gedragsproblemen, zoals impulscontroleproblemen, agressie en exhibitionisme, kunnen zich manifesteren als reactie op de psychologische belasting van de onderliggende aandoening.

Een andere uitdaging in de zorg voor deze patiënten is de invloed van medische behandelingen en ziekenhuisomgevingen op hun mentale toestand. Ziekenhuispsychose, ook wel bekend als ICU-psychose, kan optreden door factoren zoals slaapgebrek, sociale isolatie en verhoogde prikkeling. Dit kan leiden tot delirium met psychotische kenmerken, wat de zorg voor patiënten bemoeilijkt. In dergelijke gevallen is een grondige beoordeling van de medische situatie noodzakelijk om de juiste behandeling te starten en de patiënt te stabiliseren.

Daarnaast ervaren veel patiënten angst, vooral voor en na een operatie. De angst voor de operatie zelf, de mogelijke ontdekking van ernstige ziekte, of het risico van overlijden, zijn veelvoorkomende zorgen die bijdragen aan pre- en postoperatieve angststoornissen. Het is niet ongebruikelijk dat patiënten hun wil maken voorafgaand aan een operatie, uit angst voor de uitkomst of het onbekende. Tegelijkertijd kunnen postoperatieve angst en het verlies van lichaamsbeeld bijdragen aan de ontwikkeling van langdurige emotionele en psychische problemen.

De zorg voor patiënten in herstel kan ook problematisch zijn, vooral als zij moeite hebben met de aanpassing aan het ziekenhuis- of thuismilieu. In sommige gevallen kunnen patiënten regressie vertonen, waarbij ze afhankelijker worden van hun zorgverleners, wat de genezing verder bemoeilijkt. Psychiatrische bijwerkingen van langdurige ziekenhuisopnames kunnen variëren van depressie tot posttraumatische stressstoornis, afhankelijk van de aard van de ziekte en de behandelingen die zijn ondergaan.

Bij patiënten die veelvuldig worden geopereerd, kunnen somatische symptoomstoornissen, zoals een obsessie met het uiterlijk of de angst voor lichaamsbeschadiging, leiden tot frequente en vaak onnodige medische ingrepen. Dit gedrag kan voortkomen uit een verlangen naar pijnverlichting of een obsessie met het verbeteren van het lichaam. Het is belangrijk om dergelijke patiënten goed te begeleiden om te voorkomen dat ze hun fysieke en psychologische toestand verergeren door onnodige medische behandelingen.

De zorg voor patiënten met cognitieve stoornissen vereist dus een holistische benadering die zowel de medische als psychologische aspecten van de aandoening in overweging neemt. Het is essentieel om de oorzaak van de cognitieve achteruitgang te begrijpen en zorgvuldig te evalueren hoe de ziekenhuisomgeving en behandelingsprocessen de mentale gezondheid van de patiënt beïnvloeden. Een gepaste behandeling kan niet alleen de fysieke gezondheid verbeteren, maar ook bijdragen aan een beter herstel van de geestelijke gesteldheid van de patiënt.