Infectieuze huidlaesies die bij pasgeborenen optreden, roepen vaak vragen op over de kans op littekenvorming, recidieven en mogelijke verspreiding van de infectie. Meestal genezen deze laesies zonder blijvende littekens, behalve wanneer er sprake is van terugkerende uitbraken op dezelfde plek. Het recidiefrisico is aanzienlijk en kan frequent zijn. Bij lokale infecties is verspreiding zelden te verwachten, tenzij het immuunsysteem van de patiënt verzwakt raakt, wat het risico op disseminatie verhoogt.

Naast infectieuze aandoeningen zijn er ook vasculaire huidafwijkingen die bij pasgeborenen regelmatig worden gezien. Voorbeelden hiervan zijn de zogeheten “transient vascular stains” zoals nevus simplex (ook bekend als “stork bites” of “angel kisses”). Deze tekenen manifesteren zich als platte, roze of rode vlekken, meestal symmetrisch verdeeld over de nek, oogleden, het voorhoofd of de neusvleugels. Hoewel ze bij huilen kunnen intensiveren, verlopen ze doorgaans onschadelijk en verdwijnen ze vaak binnen de eerste levensjaren. Toch kan een kwart van deze vlekken blijven bestaan tot in de volwassenheid, vooral aan de achterzijde van de nek. Behandeling is meestal niet nodig, maar lasertherapie kan effectief zijn bij blijvende en cosmetisch storende gevallen.

Een meer complexe vasculaire afwijking is cutis marmorata telangiectatica congenita (CMTC), een zeldzame aandoening gekenmerkt door blijvende, reticulaire blauw-roze verkleuringen die niet verdwijnen bij opwarming. De laesies kunnen gepaard gaan met huidatrofie en ulceraties, vooral op de onderste ledematen, maar ook op andere lichaamsdelen. CMTC wordt vaak geassocieerd met musculoskeletale afwijkingen zoals hypoplasie of hypertrofie van de aangedane ledematen, evenals vasculaire anomalieën. In sommige gevallen treedt ook neurologische en oogheelkundige betrokkenheid op, zoals mentale retardatie, glaucoom of netvliesloslating. Hoewel het pathogenetisch mechanisme onzeker is, suggereren sommige studies een genetische mosaicisme, waarbij een lethale genmutatie overleeft door segmentale verdeling van de cellen. Het beloop is variabel, waarbij ongeveer de helft van de patiënten verbetering ziet in de vasculaire tekenen, maar de preventie van huidtrauma en ulceratie blijft essentieel.

Het syndroom van Sturge-Weber (SWS) vertegenwoordigt een ander belangrijk voorbeeld van congenitale vasculaire malformatie, gekenmerkt door een capillaire malformatie in het gelaat, vaak gelokaliseerd op het voorhoofd en de bovenste oogleden. Deze aandoening is sporadisch en wordt veroorzaakt door mutaties in het GNAQ-gen, waardoor embryonale bloedvaten nie

Wat is neurofibromatose type 1 en welke uitdagingen brengt het met zich mee?

Neurofibromatose type 1 (NF1) is een complexe genetische aandoening die zich uit in een breed scala aan klinische manifestaties en die aanzienlijke diagnostische en therapeutische uitdagingen met zich meebrengt. De aandoening, veroorzaakt door mutaties in het NF1-gen, leidt tot een dysfunctie van neurofibromine, een eiwit dat betrokken is bij de regulatie van celgroei. Hierdoor ontstaan verschillende vormen van tumoren, met name neurofibromen, die zich vaak ontwikkelen langs zenuwen en in de huid. NF1 is niet alleen beperkt tot cutane verschijnselen, maar kan ook invloed hebben op het centrale en perifere zenuwstelsel, wat kan resulteren in neurologische complicaties en cognitieve beperkingen.

Een van de opvallende kenmerken van NF1 is de aanwezigheid van café-au-laitvlekken, die vaak al in de vroege kindertijd zichtbaar zijn. Deze hypergepigmenteerde huidvlekken zijn een van de eerste aanwijzingen voor de diagnose en spelen een belangrijke rol in het klinisch vaststellen van de ziekte. Naast café-au-laitvlekken kunnen patiënten ook andere cutane afwijkingen vertonen zoals freckling in de oksel en liezen. De heterogeniteit van het klinisch beeld vereist zorgvuldige monitoring, omdat sommige tumoren, zoals plexiforme neurofibromen, de neiging hebben om kwaadaardig te transformeren. Dit stelt een uitdaging voor zowel de patiënt als de behandelaar, aangezien vroegtijdige herkenning en interventie essentieel zijn om ernstige complicaties te voorkomen.

Recent onderzoek heeft aangetoond dat nieuwe therapeutische middelen, zoals selumetinib, een MEK-remmer, effectief kunnen zijn in het verminderen van plexiforme neurofibromen. Dit vertegenwoordigt een belangrijke vooruitgang in de behandeling van NF1, omdat het de mogelijkheden uitbreidt naast de conventionele chirurgische aanpak, die vaak beperkt is door de diffusiteit van tumoren en het risico op zenuwschade. Toch blijft de behandeling van NF1 multidisciplinair en intensief, waarbij regelmatige controles en imaging noodzakelijk zijn om tumorprogressie en andere systemische manifestaties tijdig te detecteren.

Naast de oncologische aspecten brengt NF1 ook belangrijke implicaties mee voor zwangerschap en prenatale diagnostiek. Moeders met NF1 hebben een verhoogd risico op complicaties, en prenatale screening kan waardevolle informatie bieden over de status van de foetus. Deze thema’s vereisen een sensitieve benadering, waarbij genetische counseling en ondersteuning cruciaal zijn om ouders te begeleiden bij hun keuzes.

De mortaliteit bij NF1-patiënten is verhoogd in vergelijking met de algemene bevolking, voornamelijk door neurologische en oncologische complicaties. Dit onderstreept het belang van een goede en continue zorgstructuur, waarin preventie, vroege detectie en symptomatische behandeling centraal staan. Het is eveneens van belang om aandacht te besteden aan de psychosociale impact van de ziekte, gezien de zichtbare huidafwijkingen en de vaak chronische aard van de aandoening.

Naast de bovengenoemde klinische kenmerken, is het essentieel om de moleculaire basis van NF1 te begrijpen. De genetische variabiliteit leidt tot een breed spectrum aan expressies, wat de prognose en het management sterk beïnvloedt. Deze genetische diversiteit vraagt om een gepersonaliseerde benadering in de kliniek, waarbij zowel genetische testing als fenotypische beoordeling hand in hand gaan.

Bovendien is het cruciaal dat de patiënt en zijn omgeving goed geïnformeerd zijn over de aard van de aandoening, de mogelijke complicaties en de noodzaak van regelmatige medische follow-up. Educatie omtrent zelfcontrole van huidafwijkingen, waakzaamheid voor neurologische veranderingen en het belang van psychosociale ondersteuning moet integraal deel uitmaken van de zorg.

Endtext

Wat veroorzaakt contactdermatitis en hoe herken je het?

Contactdermatitis is een inflammatoire huidaandoening die ontstaat als gevolg van directe blootstelling aan een externe stof. De aandoening kan zich op elke leeftijd voordoen en komt even vaak voor bij volwassenen als bij kinderen. In verreweg de meeste gevallen (ongeveer 80%) gaat het om irritatieve contactdermatitis (ICD), veroorzaakt door direct contact met een irriterende stof. De overige gevallen betreffen allergische contactdermatitis (ACD), waarbij een immunologische reactie optreedt na eerdere sensibilisatie voor een allergeen.

Bij ICD leidt het contact met een chemische stof – vaak een detergent, oplosmiddel of ander industrieel product – tot het verwijderen van waterbindende lipiden zoals ceramiden uit de huid. Hierdoor raakt de huidbarrière verstoord, wat leidt tot een acute ontstekingsreactie. De symptomen ontwikkelen zich snel, van minuten tot 48 uur na blootstelling, en verdwijnen doorgaans wanneer het contact met de uitlokkende stof wordt gestopt.

Bij ACD is er sprake van een vertraagd type IV-hypersensitiviteitsreactie, waarbij geheugen-T-lymfocyten geactiveerd worden na hernieuwde blootstelling aan het allergeen. De sensibilisatieperiode kan variëren van dagen tot weken of zelfs maanden. De symptomen beginnen meestal 12 tot 24 uur na hernieuwde blootstelling en houden meerdere dagen tot weken aan, zelfs na het stoppen van de blootstelling. De ernst van de reactie hangt sterk af van het allergeen: hoe potenter de stof, des te minder blootstelling er nodig is voor sensibilisatie en reactie. Urushiol uit poison ivy is hiervan een bekend voorbeeld.

Een bijzondere variant is fotocontactdermatitis, waarbij blootstelling aan UVA-licht een chemische stof omzet in een irriterende of allergene verbinding. Phytophotodermatitis, bijvoorbeeld door contact met limoen- of selderijsap gevolgd door zonlicht, leidt tot een soortgelijke reactie, maar dan specifiek door fotosensitieve plantenstoffen zoals furocoumarines.

De klinische presentatie van contactdermatitis varieert. Bij acute ICD ontstaan scherp begrensde erythemateuze maculae of plaques, vaak met schilfering, kloven of erosies. In ernstige gevallen kunnen bullae of ulceraties optreden, vooral op plaatsen met herhaald contact zoals de luierstreek bij kinderen. ACD uit zich meestal in oedemateuze papels of plaques, soms met blaasjes of bullae, die na ruptuur kunnen korsten. In tegenstelling tot ICD kunnen deze letsels zich verspreiden buiten de initiële contactzone.

Chronische of subacute vormen van contactdermatitis vertonen vaak lichenificatie en aanhoudende erytheem, wat wijst op een langdurige of herhaalde blootstelling. De patroonherkenning van de laesies biedt belangrijke diagnostische aanwijzingen; een goed afgelijnde lokalisatie wijst vaak op een specifieke externe trigger.

Het differentiaaldiagnostisch spectrum is breed en omvat onder meer atopisch eczeem, dyshidrose, tinea, scabiës, lupus erythematosus, geneesmiddelreacties en virale infecties zoals herpes simplex. Serologisch onderzoek en huidbiopsie zijn zelden nodig, behalve ter uitsluiting van auto-immuun- of virale aandoeningen. Indien de oorzaak niet duidelijk is, is verwijzing voor epicutaan allergietesten door een dermatoloog aangewezen.

De behandeling richt zich primair op het identificeren en vermijden van de uitlokkende stof. Het herstellen van de huidbarrière met intensieve hydratatie is essentieel. Middel- tot hoogpotente corticosteroïden (zoals triamcinolon of clobetasol) zijn effectief, evenals calcineurineremmers bij gevoelige huidzones. Bij uitgebreide betrokkenheid (>20% BSA) kan een korte kuur met orale prednison noodzakelijk zijn. Wekende of blaarvormige letsels kunnen baat hebben bij aluminiumacetaatkompressen. Bij vermoeden van secundaire infectie wordt bacteriële kweek overwogen.

De prognose is over het algemeen gunstig, mits het allergeen of irriterende agens wordt vermeden. Langdurige blootstelling zonder aangepaste behandeling kan echter leiden tot chronische dermatitis, secundaire allergieën of infecties. Een bijzondere complicatie is auto-eczematisatie – een secundaire eczemateuze reactie op afstand van de oorspronkelijke laesie.

Bij pediatrische patiënten is de rol van ouders cruciaal. Een gedetailleerde analyse van recente blootstellingen (zoals nieuwe verzorgingsproducten, kleding, zepen, wasmiddelen of buitenactiviteiten) is noodzakelijk om het allergeen te identificeren. Zodra een kind gesensibiliseerd is voor een allergeen, blijft dit doorgaans levenslang bestaan. Kinderen met een reeds verstoorde huidbarrière, zoals bij atopisch eczeem, lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van contactdermatitis.

Het is belangrijk te erkennen dat contactallergenen zowel natuurlijk als synthetisch kunnen zijn. Nikkel, neomycine en lanoline behoren wereldwijd tot de meest voorkomende, maar ook stoffen zoals kaliumdichromaat in leer, conserveermiddelen zoals formaldehyde, parfums (bijv. balsem van Peru) en stoffen in luiers of rubberproducten spelen een rol. Zelfs producten die bedoeld zijn ter behandeling, zoals Peruviaanse balsem in zinkzalven, kunnen paradoxaal zelf allergenen zijn.

Een diepgaander begrip van de complexe interactie tussen huidbarrièrefunctie, omgevingsfactoren en immuunrespons is essentieel om deze aandoening doeltreffend te beheren.

Wat is tinea capitis en hoe onderscheidt het zich van andere oorzaken van haaruitval?

Tinea capitis is een schimmelinfectie van de hoofdhuid die zich op verschillende manieren kan presenteren, variërend van een milde, schilferige plek die lijkt op seborrheïsche dermatitis tot een uitgesproken, ontstoken laesie zoals een kerion, waarbij een intense immuunreactie optreedt. In sommige gevallen ontstaan er gele, bekerachtige korsten, zogenaamde scutula, die kenmerkend zijn voor favus, veroorzaakt door de schimmel Trichophyton schoenleinii. Vaak gaat tinea capitis gepaard met regionale lymfeklierzwellingen. Ernstige infecties kunnen leiden tot haaruitval, die soms littekenvorming en daarmee permanente kaalheid tot gevolg heeft.

De infectie kan op verschillende manieren in het haar binnendringen. Bij ectothrix-infecties ligt de schimmel rondom de haarsteel en fluoresceert deze onder Wood’s lamp, veroorzaakt door soorten als Microsporum canis. Bij endothrix-infecties dringt de schimmel de haarsteel binnen en fluoresceert niet, zoals bij Trichophyton tonsurans. Deze verschillen zijn van belang voor de diagnostiek en behandeling.

De differentiële diagnostiek is breed en omvat aandoeningen als seborrhea capitis, psoriasis van de hoofdhuid, alopecia areata, trichotillomanie, bacteriële folliculitis en zelfs syfilis. Laboratoriumonderzoek speelt een belangrijke rol: een screening met 20% kaliumhydroxide kan schimmels aantonen, Wood’s lamp kan mogelijke ectothrix-infecties identificeren, en een schimmelkweek helpt bij het bepalen van de specifieke verwekker en het opvolgen van de behandeling.

De behandeling vereist systemische antifungale middelen, omdat topische therapie onvoldoende diepgang heeft om de infectie effectief te bestrijden. Griseofulvine is al decennia lang de standaardtherapie, met doseringen en duur afhankelijk van de leeftijd van het kind. Alternatieven zoals itraconazol, terbinafine en fluconazol worden eveneens toegepast, elk met hun eigen leeftijdsrestricties en doseringsschema’s. Bij kerion kan een korte kuur met orale corticosteroïden overwogen worden om het risico op littekenvorming te verminderen.

Ondanks adequate therapie kan behandeling falen door herinfectie, schimmelresistentie, therapieontrouw of onvoldoende duur van de behandeling. Ouders vragen vaak of het haar weer terug zal groeien. Dit kan 6 tot 12 maanden duren, en permanente haaruitval komt vrijwel alleen voor bij littekenvorming.

Naast tinea capitis zijn er andere belangrijke oorzaken van haaruitval die vaak met elkaar verward worden. Alopecia areata is een auto-immuunziekte waarbij T-cellen gericht zijn tegen haren in de groeifase. Het kent een vaak recidiverend en niet-littekens vormend beloop, waarbij vooral de hoofdhuid en soms ook baard, wenkbrauwen en extremiteiten betrokken zijn. Deze aandoening wordt soms geassocieerd met andere auto-immuunziekten en atopie. Diagnostiek is meestal klinisch en behandeling varieert van intralesionele corticosteroïden tot topische immunomodulatoren. Spontaan herstel komt in een groot deel van de gevallen voor, hoewel dit maanden kan duren.

Trichotillomanie, een dwangmatige haartrekstoornis, veroorzaakt ook patchy haaruitval maar door mechanische schade. Dit wordt geclassificeerd als een obsessief-compulsieve stoornis en komt vooral voor bij kinderen en adolescenten. De haaruitval is kenmerkend door haren van verschillende lengtes binnen hetzelfde gebied. Trichotillomanie vereist een andere aanpak, waarbij gedragstherapie en psychologische begeleiding centraal staan.

Het is cruciaal dat clinici en ouders de nuances van deze aandoeningen begrijpen, omdat de behandelingen sterk verschillen en verkeerde diagnose kan leiden tot ineffectieve of zelfs schadelijke therapieën. Tinea capitis vraagt om tijdige en adequate antimycotische behandeling om complicaties te voorkomen, terwijl alopecia areata vaak een meer afwachtende en symptomatische benadering heeft. Trichotillomanie vraagt aandacht voor de onderliggende psychische problematiek.

Begrip van de pathogenese, klinische verschijningsvormen en diagnostische mogelijkheden is essentieel om de juiste behandeling te kiezen en het beste resultaat te bereiken. Daarnaast is het van belang alert te zijn op psychologische impact, vooral bij chronische of recidiverende haaruitval, en patiënten en ouders hierin adequaat te begeleiden.