In de moderne technologie van gassensoren spelen drie cruciale koppelingen een rol bij het bepalen van de effectiviteit van het detectieproces. Deze koppelingen, hoewel vaak onzichtbaar voor het blote oog, zijn essentieel voor de werking van gassensoren, vooral wanneer het gaat om het detecteren van lage concentraties van specifieke gassen. De eerste koppeling, de interactie tussen gasmoleculen en het sensor-element, is de meest fundamentele en bepalende stap. Zonder deze koppeling kunnen de andere stappen niet plaatsvinden, wat de basis vormt voor de gevoeligheid van de sensor.

De moleculen van het gas moeten eerst in contact komen met het sensor-element, wat een interactie teweegbrengt die de fysische of chemische eigenschappen van het sensor-element beïnvloedt. Dit kan zich uiten in veranderingen in elektrische, optische of mechanische eigenschappen van het element, die de basis vormen voor verdere detectie. Sensoren die gebruik maken van dunne films of nanomaterialen zoals koolstofnanobuizen (zowel enkelwandige (SWCNT) als meerwandige (MWCNT)) en palladiumnanodraden, worden vaak gebruikt vanwege hun gevoeligheid voor dergelijke veranderingen.

De interactie van gasmoleculen met het sensor-element kan fysiosorptie of chemisorptie omvatten, afhankelijk van de aard van de moleculen en het materiaal van de sensor. Fysiosorptie houdt in dat de moleculen zich door middel van zwakke van der Waals-krachten hechten aan het oppervlak, terwijl chemisorptie betekent dat er sterkere, chemische bindingen ontstaan. Dit is een belangrijk aspect van de eerste koppeling, omdat de mate van binding direct invloed heeft op de gevoeligheid van de sensor. Moleculen die sterker gebonden zijn, verhogen de gevoeligheid en verlagen de detectiegrens.

In de tweede stap, de koppeling tussen de veranderingen in de parameters van het sensor-element en het detectiesysteem, komt de essentie van de gassensor naar voren. Het detectiesysteem moet in staat zijn om de veranderingen in de sensor te meten, die veroorzaakt worden door de aanwezigheid van gasmoleculen. In systemen die gebruik maken van oppervlakte-golf (SAW) sensoren wordt deze koppeling indirect gemeten door veranderingen in de snelheid van de golf of door het meten van frequentieverschuivingen in het oscillatorsysteem. Het detectiesysteem moet uiterst gevoelig zijn, omdat de veranderingen in de parameters van het sensor-element vaak zeer klein zijn, maar essentieel voor de juiste gasconcentratiebepaling.

De derde koppeling betreft de analyse van de gegenereerde signalen en de conversie ervan naar concentratie-informatie. Dit is de laatste stap, maar zonder de juiste werking van de eerste twee koppelingen is deze stap niet mogelijk. De signalen die door de sensor worden gegenereerd, kunnen verstoringen vertonen door langdurige thermische drift, vochtigheid van de gasatmosfeer of veroudering van de sensorstructuren. Er worden verschillende technieken toegepast om deze verstoringen te corrigeren en zo nauwkeurige concentratiegegevens te verkrijgen.

Het proces van moleculaire interactie met het sensor-element is in wezen een kinetisch fenomeen dat zich in verschillende fasen afspeelt. De eerste fase is het transport van het gasmolecuul naar het oppervlak van de sensor, gevolgd door adsorptie (fysische of chemische binding) en diffusie in het materiaal van de sensor. De laatste fase betreft de desorptie van het molecuul terug in de atmosfeer. Elke stap heeft invloed op de snelheid van de golf in het SAW-systeem en dus op de nauwkeurigheid van de metingen.

De diffusie-eigenschappen van de gasmoleculen, hun interactie-energieën met de sensorstructuren, en de oplosbaarheid van het gas in het materiaal van de sensor spelen allemaal een sleutelrol in het algehele proces. Daarnaast is de temperatuur een belangrijke factor: de reactiesnelheid en de energiebehoefte voor de adsorptie- en desorptieprocessen zijn sterk temperatuurafhankelijk. De gasstroom in dynamische studies kan ook invloed hebben op de kinetiek van de interactie tussen gasmoleculen en het sensor-element.

De binding van gasmoleculen aan het sensor-element gaat vaak gepaard met een verandering in entropie en enthalpie. Een hogere enthalpie (meer negatieve ΔHg) betekent sterkere interacties, wat leidt tot een grotere hoeveelheid adsorptie bij een gegeven gasconcentratie. Dit verhoogt de gevoeligheid van de sensor. Echter, er is altijd een optimaal niveau van interactie; te sterke bindingen kunnen de snelheid van het detectieproces vertragen, omdat het langer duurt voordat de sensor een nieuw evenwicht bereikt wanneer de gasconcentratie verandert. Daarom is het belangrijk om een balans te vinden tussen gevoeligheid en snelheid van respons.

Voor sensoren die werken met dunne films kan de adsorptie van gasmoleculen plaatsvinden op het oppervlak of door diffusie in het interne volume van het materiaal. In beide gevallen moeten de moleculen het oppervlak bereiken en zich daaraan hechten. De interactie die plaatsvindt tussen de gasmoleculen en de sensorstructuur is bepalend voor de prestaties van de sensor. Moleculen die gemakkelijker adsorberen, zullen sneller leiden tot veranderingen in de sensorparameters, wat de detectie vergemakkelijkt. Echter, de mate van interactie moet worden afgestemd op de vereiste nauwkeurigheid en de snelheid waarmee veranderingen in de gasconcentratie moeten worden gedetecteerd.

Hoe Fysische en Chemische Interacties Sensoren Beïnvloeden: Van Adsorptie tot Herstel

In gasdetectoren spelen fysische en chemische interacties een cruciale rol in de manier waarop sensoren reageren op de aanwezigheid van verschillende stoffen. Het proces van adsorptie, dat essentieel is voor het functioneren van gasdetectoren, kan zowel fysisch (fysiosorptie) als chemisch (chemisorptie) van aard zijn, met verschillende gevolgen voor de gevoeligheid en selectiviteit van de sensor.

Bij fysiosorptie is de binding tussen het gas en het oppervlak van de sensor relatief zwak, meestal door van der Waals-krachten. Dit zorgt ervoor dat de adsorptie snel omkeerbaar is, en het evenwicht kan snel worden bereikt, met typische responstijden van de orde van 10^(-12) seconden. Dit betekent dat de sensor snel kan reageren, maar ook dat de interactie meestal niet sterk genoeg is om significante veranderingen in de eigenschappen van de sensor te veroorzaken. Anderzijds, bij chemisorptie zijn de interacties sterker, vaak via covalente of ionische bindingen, wat resulteert in een grotere verandering in de bindenergie van de molecule. De adsorptie in dit geval is trager en de reactie duurt langer, maar het biedt meer gevoeligheid en selectiviteit.

De temperatuur speelt een belangrijke rol bij beide vormen van adsorptie. Bij fysiosorptie kan de temperatuur de snelheid van zowel adsorptie als desorptie beïnvloeden, waardoor de respons van de sensor verandert. Verhoogde oppervlaktetemperaturen kunnen ervoor zorgen dat minder sterk hechtende stoffen zich niet binden aan het sensoroppervlak, wat de selectiviteit kan verbeteren. Tegelijkertijd kan een grotere oppervlaktemassa van de sensor, bijvoorbeeld door het gebruik van poreuze lagen, de gevoeligheid verhogen door meer actieve sites te bieden voor adsorptie. Dit heeft echter ook nadelen, zoals langere responstijden en langere hersteltijden na de detectie.

De selectiviteit van een sensor is ook afhankelijk van de affiniteit van de te detecteren stof voor het materiaal van de sensor. Een stof met een sterkere affiniteit zal sneller en effectiever adsorberen dan een stof met een zwakkere affiniteit. Dit wordt vaak beïnvloed door de temperatuur van het sensoroppervlak. Het evenwicht tussen adsorptie en desorptie kan worden gemodelleerd met behulp van een adsorptie-isotherm, zoals de Langmuir-isotherm, die stelt dat de bedekking van het sensoroppervlak door gasmoleculen afhangt van de concentratie van het gas in de omgeving.

Een belangrijk concept in dit model is de zogenaamde "actieve centra" op het sensoroppervlak, die de plaatsen zijn waar de gasmoleculen zich kunnen binden. Elke actieve plek kan slechts door één molecuul worden bezet, en de mate van bezetting hangt af van de concentratie van het gas. Bij lage concentraties is de sensorrespons lineair ten opzichte van de concentratie, maar bij hogere concentraties raakt het sensoroppervlak verzadigd, en de respons wordt verzadigd. Het bereik van concentraties waarbij de sensor reageert, is dus afhankelijk van de evenwichtsconstante B, die kan worden berekend aan de hand van de gaskinetische theorie.

In het geval van meervoudige lagen van geadsorbeerde moleculen, zoals vaak voorkomt bij fysiosorptie, kunnen er extra complicaties optreden in de responstijd en het herstelproces van de sensor. De vorm van de adsorptie-isotherm, zoals die wordt geclassificeerd in vijf typen isothermen, heeft invloed op de werking van de sensor en moet in overweging worden genomen bij het ontwerpen van gasdetectoren.

Wat betreft de materialen die voor sensoren worden gebruikt, zoals metaaloxiden, semiconductors of organische halfgeleiders, is het belangrijk te begrijpen dat de interacties tussen de gasmoleculen en het sensoroppervlak vaak complex zijn. In materialen zoals tinoxide (SnO2), dat veel wordt gebruikt in commercieel beschikbare gasdetectoren, veroorzaakt de aanwezigheid van bepaalde gassen veranderingen in de concentratie van vrije elektronen aan het oppervlak, wat leidt tot veranderingen in de weerstand van het materiaal. Dit fenomeen is de basis voor het functioneren van veel gasdetectoren, waaronder de populaire Taguchi Gas Sensor (TGS).

Bij n-type semiconductor materialen, zoals SnO2, leidt de aanwezigheid van reducerende gassen (bijvoorbeeld waterstof) tot een toename van de concentratie van elektronen, wat de weerstand van het materiaal verlaagt. Dit komt door de reactie van zuurstofionen (O−) op het oppervlak van de sensor met reducerende gassen, wat resulteert in de afgifte van elektronen. Bij oxidizerende gassen, zoals stikstofdioxide (NO2) of ozon (O3), is het tegenovergestelde waar: de weerstand neemt toe.

In het geval van stabiliteit bij hoge temperaturen kunnen de interacties met gasmoleculen veranderen van oppervlaktethermodynamica naar volumetrische processen. Dit kan leiden tot de vorming van puntdefecten, zoals zuurstofvacatures, die de concentratie van ladingsdragers in het materiaal verhogen, wat de gevoeligheid van de sensor verder beïnvloedt.

Naast de interactie van gassen met sensoroppervlakken, speelt de materialiekeuze voor het sensorontwerp een sleutelrol in het uiteindelijke gedrag van de sensor. Het is van essentieel belang om het mechanisme van de gas-sensor interactie correct te identificeren om de prestaties van de sensor te verbeteren. Zelfs kleine veranderingen in de morfologie of het oppervlak van het sensormateriaal kunnen grote effecten hebben op de reactiesnelheid, gevoeligheid en selectiviteit van de sensor.

Hoe de mechanische impedantie en de interactie tussen oppervlaktegolven en sensoren het gedrag van dunne structuren beïnvloeden

In het geval van dunne sensorstructuren die op oppervlaktegolven (SAW) gebaseerd zijn, zijn de interacties tussen het sensor-element en de oppervlaktegolven van fundamenteel belang voor het begrijpen van het algehele gedrag van het systeem. Een belangrijk concept in dit verband is de verhouding van de spanningen die ontstaan door verplaatsingsgradiënten, die in de richting van de sensorstructuurperpendiculair aan de structuuroppervlakte optreden, ten opzichte van de spanningen die in het vlak van de structuur ontstaan. Deze verhouding wordt aangeduid als de parameter R*, zoals geïntroduceerd door Martin et al. in [59]. De waarde van R* wordt bepaald door de dichtheid (ρ), de dikte (h), en de schuifmodulus (G) van het materiaal van de structuur, samen met de frequentie (f) van de oscillatie van de oppervlaktegolf. Wanneer de sensorstructuur dun en stijf is, met een waarde van R* kleiner dan 1, domineren de verplaatsingsgradiënten in het vlak van de structuur ten opzichte van die in de dwarsrichting, en kan het als “akoestisch dun” worden beschouwd. Bij een R* groter dan of gelijk aan 1 resulteert de traagheid door zwakke stijfheid in grote verplaatsingsgradiënten langs de dikte van de structuur, waardoor het als “akoestisch dik” wordt aangeduid.

De mate waarin een structuur moeilijk te vervormen is door de voortplanting van oppervlaktegolven wordt gedefinieerd door de mechanische impedantie, Zmj. Deze impedantie is gerelateerd aan de snelheid en de spanningen van de deeltjes op de grens van de structuur en wordt bepaald door de mechanische eigenschappen van de structuur. Voor akoestisch dunne structuren (R* < 1) kan de impedantie worden uitgedrukt in termen van de elasticiteit van de structuur en de voortplantingssnelheid van de oppervlaktegolf. De module E(j), die de vervorming in de structuur weerspiegelt, is belangrijk om de bijdrage van de vervorming aan de verstoring van de oppervlaktegolf te bepalen. Er kunnen drie hoofdtypen vervorming worden onderscheiden: transversale schuif, buigmomenten en longitudinale compressie, die elk hun eigen invloed hebben op de voortplanting van de oppervlaktegolf.

De waarde van de mechanische impedantie Zmj kan verder worden bepaald door het gebruik van de moduli van vervorming die in de theorie zijn afgeleid. Voor een ideale elastische structuur (R* < 1) zijn de moduli van vervorming E(j) reële waarden, wat leidt tot puur massa-elastische interacties (me), omdat de mechanische verstoringen alleen in de imaginaire waarde van de voortplantingssnelheid zich manifesteren. Dit resulteert in een afname van de snelheid van de oppervlaktegolf, die kan worden uitgedrukt door de product van de massa per oppervlakte-eenheid van de structuur en de snelheid van de oppervlaktegolf.

De implicaties van deze theorie zijn breed van toepassing, vooral bij de ontwerp- en optimalisatieprocessen voor sensoren die gebaseerd zijn op oppervlaktegolven. Door de interactie van de sensorelementen met de oppervlaktegolven te begrijpen, kunnen we nauwkeuriger voorspellen hoe deze structuren zich zullen gedragen onder verschillende omstandigheden van mechanische belasting en frequentie van de oppervlaktegolven. Bovendien is het belangrijk om te realiseren dat de massa-effekten en de elasticiteitsmodulen van het materiaal bepalend zijn voor de mate van verstoring van de oppervlaktegolf, wat op zijn beurt de nauwkeurigheid en gevoeligheid van de sensor beïnvloedt.

De theoretische modellen die de interactie van het sensorelement met de oppervlaktegolf beschrijven, bieden een krachtig raamwerk om het gedrag van dunne structuren te voorspellen. In de praktijk kunnen de waarden van de verschillende parameters zoals R*, de mechanische impedantie Zmj en de elasticiteitsmoduli E(j) worden bepaald aan de hand van experimentele metingen, waardoor het mogelijk is om de prestaties van de sensorstructuur te optimaliseren. Zo kan bijvoorbeeld de keuze van het substraatmateriaal en de dikte van de sensorstructuur invloed hebben op de resultaten van de metingen, wat van belang is voor het ontwerp van efficiënte sensoren voor specifieke toepassingen.

Hoe bilayerstructuren reageren op waterstofconcentraties: Een studie van CuPc-Pd en H2Pc-Pd sensoren

De interactie van waterstof met bilayerstructuren, zoals CuPc-Pd en H2Pc-Pd, biedt waardevolle inzichten in de werking van sensoren op basis van oppervlakte-acoustische golven (SAW). Bilayers die bestaan uit koperftalocyanine (CuPc) en palladium (Pd) of metaalvrije phthalocyanine (H2Pc) reageren verschillend op waterstof, wat cruciaal is voor hun gebruik in sensorische toepassingen. De analyse van de frequentieverschillen, samen met de weerstand en temperatuurveranderingen, biedt een diepgaand begrip van de dynamiek van deze materialen.

Bij bilayerstructuren met CuPc (100 nm) en Pd (18 nm) werd een duidelijke verandering in frequentie waargenomen in aanwezigheid van waterstofconcentraties variërend van 0,5% tot 4% in lucht, bij temperaturen tussen 28°C en 32°C. De interactie met waterstof veroorzaakte een significante verlaging van de frequentie, wat werd gekoppeld aan een verhoogde weerstand van de structuur. De snelheid van de interactie was opmerkelijk snel, met veranderingen binnen 8 seconden na de toevoeging van waterstof, wat wijst op een dynamisch proces van massa- en elasticiteitsinteracties. De waargenomen weerstandstoename, wat duidt op een afname van de elektrische geleidbaarheid, werd toegeschreven aan het effect van de faseovergang in PdHx.

Bij hogere concentraties van waterstof, boven 2%, werd een aanzienlijke stijging in de weerstand van de bilayerstructuur gedetecteerd. Dit werd verklaard door de faseovergang van palladium-hydride (PdHx), waarbij de veranderingen in elektrische eigenschappen en de vermindering van de elektrische geleidbaarheid elkaar versterkten. Dit fenomeen ging gepaard met een afname van de frequentie, wat typisch is voor de NMC (normale frequentieconfiguratie) modus, waarbij de elasticiteitsmodulus van de structuur toeneemt of de elektrische geleidbaarheid afneemt.

Voor een bilayerstructuur met H2Pc (80-200 nm) en Pd (20 nm) werd een ander dynamisch gedrag waargenomen. De frequentieveranderingen waren veel groter (in de orde van kHz), en de responstijden waren langer dan die van CuPc-Pd structuren. Het effect van de exotherme reactie van waterstof met palladium werd duidelijker bij hogere temperaturen, bijvoorbeeld rond de 48°C, waar de frequentieverschillen gepaard gingen met lokale temperatuurstijgingen van ongeveer +3°C. Deze temperatuurstijging werd toegeschreven aan de exotherme reactie van waterstof met palladium, een bekend fenomeen in de literatuur, zoals beschreven door D’Amico et al. bij het testen van Pd SAW-sensoren.

In tegenstelling tot CuPc-Pd bilayers vertoonden de H2Pc-Pd structuren geen significante veranderingen in elektrische weerstand als reactie op de waterstofconcentratie. Dit wijst erop dat de belangrijkste interactie in deze structuren niet te maken heeft met de verandering in elektrische eigenschappen, maar eerder met massalastische en thermische effecten veroorzaakt door de waterstof-palladium reactie.

De metingen van de frequentieverschuivingen in de H2Pc-Pd bilayerstructuren toonden een bijna lineaire relatie tussen de frequentieverschuiving en de concentratie waterstof in de lucht (r² = 0,99), met een helling van ongeveer 105 Hz/% waterstof. Dit geeft aan dat de sensorstructuur een constante gevoeligheid heeft binnen het onderzochte concentratiebereik van 0,5% tot 4% waterstof. De interactie is dus relatief voorspelbaar, wat van groot belang is voor sensorische toepassingen, waar nauwkeurigheid en stabiliteit van de metingen essentieel zijn.

Belangrijk om te begrijpen bij de interpretatie van deze gegevens is dat de reactie van de bilayers op waterstof afhankelijk is van meerdere factoren, waaronder de dikte van de lagen, de substraten waarop ze zijn aangebracht, en de temperatuur. De correlatie tussen elektrische eigenschappen en frequentieveranderingen kan sterk variëren afhankelijk van de specifieke materialen die worden gebruikt en de interactieomstandigheden.

Deze studie benadrukt de complexiteit van de materiaaleigenschappen van bilayerstructuren bij het reageren op waterstof en biedt inzichten voor de ontwikkeling van sensoren met verbeterde prestaties, zowel in termen van snelheid van reactie als gevoeligheid. De combinatie van akoestische en elektrische responsen kan worden benut voor het verbeteren van de detectie van lage concentraties waterstof in lucht, wat van groot belang is voor toepassingen in de gasdetectie, industriële veiligheid en milieubewaking.

Hoe Interacties van Sensorelementen met Gassen de Prestaties van Gasdetectors Beïnvloeden

In gasdetectie is het van cruciaal belang om de interacties tussen sensorelementen en de omgevingsgassen te begrijpen. Het gedrag van sensoren zoals de bilagige structuren van Nafion en polyaniline (PANI) is sterk afhankelijk van de omgevingsomstandigheden, waaronder temperatuur, luchtvochtigheid en de concentratie van specifieke gassen zoals ammoniak (NH3) en stikstofdioxide (NO2).

De werking van deze sensoren wordt bepaald door de veranderingen in zowel frequentie als weerstand wanneer ze worden blootgesteld aan gassen. In een experiment waarbij Nafion-PANI-structuren werden blootgesteld aan NH3 in droge en vochtige lucht, werd een opmerkelijk verschil waargenomen. In droge lucht vertoonde de sensor vrijwel geen interactie met NH3, terwijl in vochtige lucht de frequentie veranderde met ongeveer 500 Hz en de weerstand significant daalde. Dit wijst op de invloed van waterdamp op de gevoeligheid van de sensor. De toename van de luchtvochtigheid kan een verandering veroorzaken in de elasticiteitsmodulus van de structuur door de aanwezigheid van watermoleculen, wat de respons van de sensor verandert. Bovendien bleek dat de sensor gevoelig was voor een hogere concentratie van NH3, waarbij de weerstand met ongeveer 0,85 GΩ afnam, wat wijst op de sterke interactie van het materiaal met het gas.

In de context van stikstofdioxide (NO2) vertoonde de sensor vergelijkbare reacties als bij NH3. In droge lucht werd er geen significante interactie waargenomen, maar in vochtige lucht toonde de sensor een afname van zowel de frequentie als de weerstand. De veranderingen waren duidelijk merkbaar bij verschillende concentraties van NO2 (200 ppm en 400 ppm). Dit bevestigt de invloed van waterdamp op de sensorrespons, die optreedt bij zowel ammoniak als stikstofdioxide, wat duidt op de noodzaak om rekening te houden met omgevingsfactoren bij het ontwerpen van dergelijke sensoren.

Een belangrijk aspect in de ontwikkeling van gasdetectors is het minimaliseren van interferentie van waterdamp, die een verstoorder kan zijn in de meetresultaten. De aanwezigheid van watermoleculen kan leiden tot ongewenste interacties die de gevoeligheid van de sensor voor doelgassen verminderen. Het gebruik van meerlaagse structuren biedt een oplossing om de selectiviteit van de sensor te verbeteren. Door extra moleculaire membranen aan de sensorstructuur toe te voegen, kan de interactie met ongewenste gassen, zoals waterdamp, worden verminderd, terwijl de gevoeligheid voor de doelgassen behouden blijft. Polyethyleen (PE) is een veelgebruikte beschermlaag in dit proces. Een PE-laag kan de invloed van waterdamp drastisch verminderen en zorgt ervoor dat de sensor minder gevoelig wordt voor de condensatie van watermoleculen, wat de nauwkeurigheid van de metingen kan verstoren.

In experimenten waarbij polyethyleen werd toegepast op H2Pc-Pd bilagige structuren, werd er een significante vermindering waargenomen in de invloed van waterdamp op de sensorrespons. Wanneer een dikkere PE-laag werd gebruikt, nam de invloed van de luchtvochtigheid op de metingen af met een factor van 18 vergeleken met een dunne laag. Dit resulteerde in een bijna volledige eliminatie van de effecten van koolmonoxide (CO) en een merkbare afname van de interferentie van ammoniak (NH3). In tegenstelling tot een onbeschermde sensor, die een frequentiestijging van 400 Hz vertoonde bij blootstelling aan 20 ppm CO, vertoonde de sensor met een PE-laag geen wijziging in frequentie, zelfs niet bij hogere concentraties en hogere temperaturen.

Het gebruik van beschermlagen zoals polyethyleen helpt dus niet alleen om de sensor te beschermen tegen omgevingsinvloeden, maar verhoogt ook de specifieke gevoeligheid voor bepaalde gassen, waardoor de algehele prestaties van het sensorelement verbeteren. Het is echter belangrijk op te merken dat, hoewel de invloed van waterdamp kan worden verminderd, de detectiecapaciteit van bepaalde gassen, zoals ammoniak, nog steeds enigszins wordt beïnvloed door de aanwezigheid van vocht in de lucht.

In de zoektocht naar optimalisatie van gasdetectiesystemen is het essentieel om zowel de interactie tussen sensorlagen als de omgevingsomstandigheden te begrijpen. Het ontwerp van gasdetectors moet niet alleen gericht zijn op het verbeteren van de gevoeligheid voor doelgassen, maar ook op het minimaliseren van de interferentie van niet-doelgassen, zoals waterdamp. Het gebruik van geavanceerde beschermende lagen en multilayerstructuren biedt een veelbelovende oplossing voor het verbeteren van de selectiviteit en nauwkeurigheid van gasdetectors in diverse omgevingsomstandigheden.