De anesthesiologische aanpak van neonaten met ernstige aortaklepstenose (AVS) vereist een verfijnd evenwicht tussen zuurstofaanvoer en -verbruik in het myocard, waarbij tegelijkertijd de myocardfunctie behouden moet blijven. Bij AVS is het bloedaanbod naar het myocard verstoord door retrograde perfusie van gedeoxygeneerd bloed via de ductus arteriosus en coronaire vaten, vooral in aanwezigheid van aortastenose. Dit mechanisme leidt tot uitgesproken ischemie van het myocard en verhoogt het risico op aritmieën en plotselinge hartdood, met name bij neonaten die afhankelijk zijn van de doorgankelijkheid van de ductus arteriosus voor systemische perfusie.

Een pasgeborene van 28 dagen oud, met een gewicht van 3,5 kg en zonder voorgeschiedenis van perinatale asfyxie, presenteerde zich met dyspneu, voedingsproblemen en overmatig zweten. Bij lichamelijk onderzoek werd een systolisch geruis (graad IV/VI) gehoord aan de linkersternale grens, en de arteriële zuurstofsaturatie bedroeg 78% bij kamerlucht. De echocardiografie toonde een bicuspide aortaklep met een ernstige stenose (drukgradiënt van 108 mmHg), een open ductus arteriosus (PDA), een atriaal septumdefect (ASD), pulmonale hypertensie (PAH) en matige mitralisinsufficiëntie (MR). De ECG gaf T-topveranderingen en verlenging van het QT-interval aan. De X-thorax liet een vergroot hartsilhouet en verhoogde vaatmarkeringen zien.

Voorafgaand aan de operatie werd de patiënt beademd en ondersteund met infusies van norepinefrine (0,05 µg/kg/min) en prostaglandine E1 (5 ng/kg/min) om de PDA open te houden. Ventilatie werd ingesteld in PCV-VG-modus met een FiO₂ van 30% en een teugvolume van 35 mL. De arteriële bloeddruk bedroeg 69/40 mmHg, centrale veneuze druk 11 cm H₂O en de hartfrequentie 135 slagen/min. De inductie van anesthesie werd bereikt met midazolam, sufentanil en rocuronium, gevolgd door onderhoud met propofol, sufentanil en rocuronium, gecombineerd met sevofluraan. Continue monitoring van cerebrale oxygenatie, rectale temperatuur en urineproductie was essentieel.

Na heparinisatie werd cardiopulmonale bypass (CPB) gestart en de aorta geklemd. De aortaklep bleek bicuspide en werd chirurgisch geopend via commissurotomie. Na loslaten van de aortaklem hervatte het hart spontaan de sinusritme. Vasopressoren (epinefrine, dopamine, later ook norepinefrine) werden titratief toegediend om de myocardcontractiliteit te ondersteunen. De bloeddruk werd gestabiliseerd rond 73/43 mmHg. Postoperatieve transoesofageale echocardiografie toonde geen residuele shunt, en de aortaklepdrukgradiënt daalde tot 75 mmHg.

De coagulatietests toonden een verlengde clotting time en verminderde plaatjesfunctie. Recombinant stollingsfactor VIIa werd toegediend voor hemostase, met autologe transfusie en diuresebeheer na ultrafiltratie. Het sternum werd pas op postoperatieve dag 3 gesloten; extubatie volgde op dag 4, waarna ontslag uit het ziekenhuis mogelijk was binnen twee weken.

AVS bij neonaten maakt deel uit van de bredere categorie van arteriële ductus-afhankelijke congenitale hartziekten. In deze context is het behoud van ductus arteriosus van vitaal belang om een adequate perfusie van het lichaam onder het niveau van obstructie mogelijk te maken. Deze neonaten zijn extreem gevoelig voor zelfs kleine verstoringen in de systemische circulatie, omdat hun organen afhankelijk zijn van de shuntfunctie via de PDA voor zuurstofaanvoer en perfusie.

Bij neonaten met linkerhartobstructie, zoals AVS, fungeert de PDA als een essentiële omleiding om bloed vanuit de pulmonale arterie naar de aorta te laten stromen. Elke voortijdige sluiting van de PDA resulteert in een plotselinge daling van de systemische bloeddruk en orgaanperfusie, met desastreuze klinische gevolgen. Anderzijds veroorzaakt een te hoge drukbelasting van het linkerventrikel, zoals bij aortaklepstenose, een vicieuze cirkel van myocardiale hypoxie, stijgende wandspanning, linkerventrikelhypertrofie en progressieve hartfalen.

Naast het begrijpen van de chirurgische en anesthesiologische aspecten, is het essentieel dat de klinisch verantwoordelijke zorgverleners het onderliggende fysiologisch conflict herkennen: het gevecht tussen een ontoereikende output van het linkerhart en de noodzaak om systemische perfusie via alternatieve routes in stand te houden. Elk anesthesiologisch plan moet daarom gericht zijn op het handhaven van de perfusiedruk, zuurstoftoevoer en een minimale zuurstofvraag van het myocard, zonder de fragiele balans van de circulatie te destabiliseren. Continue monitoring, nauwkeurige titratie van medicatie, en het vermijden van hemodynamische schommelingen zijn hierbij essentieel.

Het is bovendien belangrijk te begrijpen dat zelfs succesvolle chirurgische correctie van de klepstenose niet automatisch leidt tot onmiddellijke normalisatie van de systemische hemodynamiek. Postoperatieve ondersteuning en adaptatie van de myocardfunctie kunnen weken duren, waarbij neonatale myocardiale reserve beperkt is. Inzicht in deze postoperatieve fase, inclusief vertraagde sternal closure en geleidelijke afbouw van ondersteuning, is cruciaal voor overleving en functioneel herstel op lange termijn.

Hoe beïnvloedt intrathoracale druk de myocardiale contractiliteit en ventriculaire functie?

De myocardiale contractiliteit, het vermogen van het hartspierweefsel om samen te trekken, wordt voornamelijk bepaald door de intracellulaire calciumconcentratie (Ca²⁺). De snelheid waarmee het myocardium verkort wordt vooral gereguleerd door de ATPase-activiteit van de cross-bridges, die de omzetting van chemische energie naar mechanische energie aanstuurt. Een adequate overlap van dikke en dunne myofilamenten is essentieel voor de vorming van actieve cross-bridges, maar deze formatie hangt ook af van de concentratie van intracellulair Ca²⁺ en de affiniteit van troponine voor dit ion. Stimulatie door catecholamines via β-receptoren verhoogt het cAMP-gehalte, opent calciumkanalen in het celmembraan en bevordert calciumafgifte uit het sarcoplasmatisch reticulum, waardoor de intracellulaire Ca²⁺-concentratie stijgt en contractiliteit verbetert. Daarnaast kunnen calcium-sensitizers de affiniteit van troponine voor Ca²⁺ verhogen, wat de stabiliteit van de cross-bridgebindingen versterkt.

Het effect van intrapleurale druk op het rechterventrikel hangt af van de verhouding tussen pulmonale vaatweerstand en longvolume. Bij normale ademhaling is de pulmonale vaatweerstand minimaal bij de functionele residuele capaciteit en neemt deze toe bij alveolaire expansie of collaps. Een verhoogde pulmonale vaatweerstand leidt tot een stijging van de rechterventrikel-na-belasting. Onder continue positieve luchtwegdruk zijn zowel alveolaire als intrapleurale drukken positief tijdens in- en expiratie, wat leidt tot een toename van vasculaire weerstand gedurende de gehele ademhalingscyclus.

De structurele verschillen tussen het linker- en rechterventrikel beïnvloeden hun compliantie en dus hun vermogen om volume te verwerken. Het rechterventrikel is dunner en veel complianter, waardoor het beter grote volumebelasting kan verdragen. Bij het aanpassen van het preload is het daarom essentieel rekening te houden met deze verschillen. Met name bij linkerventrikeldisfunctie moet voorzichtig worden omgegaan met vochttoediening om overbelasting en longoedeem te voorkomen. Het belangrijkste doel is het reduceren van veneuze terugkeer en vaatspanning bij linkerventrikelproblemen, terwijl bij rechterventrikeldisfunctie voorzichtigheid geboden is met dehydratie en vaatverwijders, om voldoende cardiac output en linkerhartpreload te waarborgen.

Ventriculaire compliantie bepaalt de mate waarin het ventrikelvolume toeneemt bij een bepaalde drukverandering. In het normale functionele bereik is de relatie tussen druk en volume lineair, maar naarmate het volume toeneemt, daalt de compliantie en neemt de druk sterk toe. Neonaten hebben een beperkte compliantie en kunnen geen overmatige preload verdragen; een te grote volumebelasting kan leiden tot verhoogde einddiastolische druk en veneuze hypertensie, wat het risico op hartfalen vergroot. Dit beperkt de effectiviteit van volumetoediening bij pasgeborenen, die hun cardiac output voornamelijk via een verhoging van de hartfrequentie kunnen opdrijven.

De autonome innervatie speelt een cruciale rol in de regulatie van cardiovasculaire functies. Het sinus- en atrioventriculaire knooppunt evenals het His-bundelcomplex worden geïnnerveerd door zowel het sympathische als het parasympathische zenuwstelsel. Sympathische activatie veroorzaakt via β1-adrenerge receptoren een stijging van de hartfrequentie, myocardcontractiliteit en cardiac output door afgifte van norepinefrine. Parasympathische stimulatie via de nervus vagus leidt tot afgifte van acetylcholine, dat bindt aan muscarine cholinerge receptoren, wat resulteert in vertraging van de hartslag en atrioventriculaire geleiding.

De vaatwandspieren worden grotendeels geïnnerveerd door sympathische vasoconstrictorvezels, terwijl sommige vaatbedden, zoals die van de skeletspieren, ook vasodilatorvezels ontvangen. Sympathische vasoconstrictie verhoogt de vasculaire weerstand, terwijl vasodilatatie vooral tijdens inspanning de bloedstroom naar de spieren bevordert. Naast zenuwregulatie spelen humoraal actieve stoffen zoals angiotensine I, II en III, aldosteron en catecholamines een rol bij het reguleren van vaattonus en vochtbalans. Angiotensine II is een krachtige vasoconstrictor met hypertensieve werking, terwijl aldosteron natrium- en waterretentie bevordert. Medicatie die het renine-angiotensine-aldosteronsysteem remt, wordt veelvuldig gebruikt bij hypertensie en hartfalen om vasculaire weerstand te verminderen en hartfunctie te verbeteren.

Het geheel van deze mechanismen illustreert hoe intrathoracale drukveranderingen, ventriculaire eigenschappen, autonome innervatie en humoraal gereguleerde processen samen zorgen voor een dynamische aanpassing van myocardiale contractiliteit en ventriculaire functie onder wisselende fysiologische omstandigheden.

Naast deze aspecten is het belangrijk te beseffen dat myocardiale contractiliteit nooit geïsoleerd van preload en afterload kan worden beoordeeld, omdat deze parameters elkaar wederzijds beïnvloeden. Klinisch dienen interventies altijd te worden afgestemd op de specifieke ventriculaire compliance en functie van de patiënt, waarbij de delicate balans tussen optimale vulling en overbelasting continu bewaakt moet worden. Verder speelt de biochemische signaaltransductie binnen cardiomyocyten een centrale rol in de modulatie van contractiliteit, wat inzicht kan bieden in de ontwikkeling van gerichte therapieën bij hartfalen. Ook de interactie tussen neurohumorale factoren en de mechanische eigenschappen van het myocard is cruciaal voor het handhaven van de homeostase in het cardiovasculaire systeem.