De representatie van gebeurtenissen kan gezien worden als een functie die een teken vervult, wat impliceert dat deze functie verband houdt met de effecten die het teken in de verleden tijd had. Dit perspectief opent de deur naar een natuurlijke verklaring voor intentionaliteit – de eigenschap van de geest om gericht te zijn op dingen, gebeurtenissen of toestanden van de wereld. Echter, de verklaring van intentionaliteit aan de hand van een teleologische functie roept meerdere filosofische en wetenschappelijke problemen op. Teleologie, de idee dat er een doel of een reden achter bepaalde fenomenen zit, is namelijk niet altijd compatibel met het naturalisme dat in de moderne wetenschap wordt gehanteerd.

Wanneer we de functie van representatie beschouwen als een natuurlijk verschijnsel, komen we onvermijdelijk uit bij de vraag hoe normativiteit, de eigenschap van ‘wat correct is’, verklaard kan worden binnen een volledig natuurlijke, mechanistische context. In het geval van artefacten, zoals een koffiezetapparaat of een hamer, is de functie duidelijk: deze objecten zijn ontworpen om specifieke taken uit te voeren. De functie van een koffiezetapparaat is bijvoorbeeld om koffie te zetten, terwijl de functie van een hamer is om een effect op een object uit te oefenen door middel van impact. Hetzelfde principe geldt voor tekens die de functie hebben om specifieke gebeurtenissen te representeren, zoals de ringen in een boom die de leeftijd aangeven of rook die duidt op brand. Deze functies lijken duidelijk geassocieerd met een historisch effect, maar het probleem van interpretatie blijft.

Dit roept de vraag op: hoe kan het representeren van een gebeurtenis als een ‘natuurlijke functie’ begrepen worden zonder terug te vallen op teleologische of normatieve verklaringen? Volgens de zogenaamde ‘etiologische theorie’ (ook wel de ‘selectie-effecten theorie’ genoemd) is een functie het effect waarvoor een eigenschap of object in het verleden werd geselecteerd. Dit houdt in dat het object of de eigenschap bestaat omdat het in het verleden een bepaald effect heeft geproduceerd dat gunstig was voor de overleving of voortplanting van de soort. Een metalen detector is bijvoorbeeld een object dat werd geselecteerd omdat het in het verleden effectief was in het detecteren van metaal.

In de biologie zijn de functies van organen en eigenschappen van levende wezens een direct resultaat van natuurlijke selectie. De hartfunctie, bijvoorbeeld, is geselecteerd omdat het pompen van bloed bijdraagt aan de overleving van het organisme. Hetzelfde principe kan worden toegepast op tekens: een teken heeft de representatieve functie die het vervult, omdat het in het verleden bijdraagt aan de overleving van de mensen die het gebruiken om bepaalde gebeurtenissen te representeren. Deze representaties dragen bij aan de 'inclusieve fitness', wat betekent dat de persoon die het teken op een nuttige manier gebruikt meer kans heeft om genetisch materiaal door te geven aan de volgende generatie.

Toch heeft deze theorie, die vaak ‘teleosemantiek’ wordt genoemd, zijn uitdagingen. De ‘swampman’-paradox is een van de belangrijkste bezwaren tegen de selectie-effecten theorie. Stel je voor dat er een perfecte fysieke replica van een individu ontstaat door een toevallige gebeurtenis, zoals een blikseminslag in een moeras. Deze replica, de ‘swampman’, heeft dezelfde fysieke kenmerken en hersenfuncties als het oorspronkelijke individu, maar zonder enige selectiegeschiedenis. Ondanks het ontbreken van een evolutieachtergrond, heeft de swampman dezelfde ‘functie’ als het origineel, en dit roept vragen op over het belang van selectiegeschiedenis voor de verklaring van functies en betekenis.

Naast de swampman-observatie is er het probleem van epistemologische indeterminatie, waarbij het moeilijk is om de functie van een biologische eigenschap te achterhalen zonder de volledige selectiegeschiedenis te begrijpen. Het hart werd lange tijd gezien als de pomp voor bloed, zonder dat men wist dat het het product was van natuurlijke selectie. In sommige gevallen, zoals bij de menselijke appendix, werd een eigenschap oorspronkelijk geselecteerd voor een bepaald doel, maar vervult deze nu een andere functie. Dit wijst erop dat kennis van de selectiegeschiedenis niet altijd noodzakelijk is om de functie van een eigenschap te begrijpen.

Er is ook kritiek op de simplistische benadering van de geselecteerde effecten theorie. De evolutie is veel complexer dan de theorie doet vermoeden. Eigenschappen kunnen meerdere functies hebben, en de functie die ze momenteel vervullen, hoeft niet dezelfde te zijn die oorspronkelijk door natuurlijke selectie werd geselecteerd. Zo hebben de vleugels van vogels zich oorspronkelijk ontwikkeld voor vliegen, maar voor bepaalde vogelsoorten, zoals pinguïns, vervullen ze nu ook een thermoregulatoire functie. Het idee dat de selectiegeschiedenis altijd voldoende is om de huidige functie te begrijpen, blijkt dus niet altijd stand te houden.

Dit alles laat zien dat het begrijpen van representatie als een functie, bepaald door natuurlijke selectie, een ingewikkeld vraagstuk blijft. Ondanks de vele bezwaren tegen de geselecteerde effecten theorie biedt het een solide basis voor een naturalistische verklaring van de normativiteit van betekenis. Maar de uitdagingen zijn groot, en de zoektocht naar een vollediger antwoord op de relatie tussen teleologie, representatie en functie is nog niet voorbij.

Hoe Symbolen Betekenis Verkrijgen: Het Verband tussen Taal, Metaforen en Fictie

In de complexe wereld van symbolische representatie wordt de betekenis van woorden niet alleen bepaald door hun relatie tot de objecten in de werkelijkheid, maar ook door de manier waarop deze woorden met elkaar verbonden zijn. Deze relaties, die diep geworteld zijn in de indexicale functies van taal, zorgen ervoor dat woorden zoals ‘George Washington’ of ‘hij’ een specifieke betekenis krijgen die afhankelijk is van de context en de voorgeschiedenis van die woorden.

Wanneer we een eigennaam gebruiken, zoals ‘George Washington’, gebeurt er iets belangrijks: de naam is gekoppeld aan een reeks gebeurtenissen en handelingen die deze persoon in de geschiedenis heeft verricht. Dit creëert een ‘causaal-historische keten’ die door de zin wordt doorgegeven. In de zin “George Washington was de eerste president van de Verenigde Staten” verwijst de naam naar de specifieke rol die deze persoon vervulde. Het werkwoord ‘was’ koppelt de naam aan de beschrijving ‘de eerste president van de Verenigde Staten’, waardoor de betekenis van de naam verder wordt vastgelegd. Dit proces illustreert hoe de indexicale kracht van een woord wordt doorgegeven aan andere termen binnen een zin, zoals de omschrijving die het volgt.

Deze transitie van betekenis is bijzonder belangrijk wanneer we nadenken over de interactie tussen verschillende soorten symbolen in taal. Een pronomen, bijvoorbeeld, vervangt vaak een zelfstandig naamwoord of object in een zin om herhaling te voorkomen en de vloeiendheid van de tekst te verbeteren. In de zin “Een hond heeft vlekken. Hij houdt van katten achtervolgen,” verwijst het pronomen ‘hij’ naar het eerder genoemde zelfstandig naamwoord ‘hond’. Dit lijkt simpel, maar de betekenis van dergelijke woorden is altijd afhankelijk van de context. In een situatie waarin twee mensen een hond tegenkomen, kan de spreker bijvoorbeeld zeggen: “Kijk! Die hond heeft vlekken,” waarbij ‘die’ verwijst naar de specifieke hond in de context van het moment. Dit maakt duidelijk dat de betekenis van een zin altijd afhangt van de ruimtelijke en temporele setting waarin de woorden worden gebruikt.

Interjecties en enkele woorden in zinnen functioneren op een vergelijkbare manier. Ze verkrijgen hun betekenis alleen wanneer ze zijn ingebed in een specifieke situatie die de interpretatie van het woord mogelijk maakt. Bijvoorbeeld, de uitroep “Kijk!” heeft pas betekenis als het wordt uitgesproken in de context van een persoon die ergens naar wijst. Het verwijst naar de richting waar de spreker naar kijkt of wijst. Dit geldt ook voor zinnen met tussenwerpsels, zoals “Wauw! Wat is het mooi!” waarbij de betekenis van het woord ‘het’ afhankelijk is van de situatie waarin het wordt gezegd.

In de wereld van fictie en metaforen wordt deze dynamiek van symbolen op een interessante manier uitgedaagd. Fictieve beschrijvingen hebben geen indexicale correlatie met de echte wereld, aangezien ze niet verwijzen naar bestaande objecten of gebeurtenissen. Bijvoorbeeld, de zin “De Apenkoning Sun Wukong veroorzaakt chaos in de hemel” heeft geen directe band met de werkelijkheid, omdat noch de Apenkoning noch de gebeurtenis van chaos in de hemel bestaan. Toch roept de beschrijving bij de lezer een beeld op, en de woorden die worden gebruikt in de zin hebben betekenis binnen het fictieve universum dat ze oproepen.

Deze fictieve beschrijvingen maken gebruik van iconische relaties om hun betekenis te genereren, zelfs als ze geen verband houden met de realiteit. Het concept van iconische relaties houdt in dat verschillende objecten of gebeurtenissen met elkaar kunnen worden vergeleken op basis van gedeelde eigenschappen. Dit is het geval in metaforen, waar een woord dat oorspronkelijk een specifieke betekenis had, wordt gebruikt om iets anders te beschrijven op basis van gelijkenis. Bijvoorbeeld, in de uitdrukking “De steen is hard” verwijst ‘hard’ naar de fysieke hardheid van de steen. Maar wanneer we zeggen “Je hart is hard,” gebruiken we hetzelfde woord op een meer abstracte manier om een persoon’s emotionele onbuigzaamheid te beschrijven. Hier komt de betekenis van ‘hard’ niet voort uit een directe fysieke eigenschap, maar uit de gedeelde eigenschap van moeilijkheid om te veranderen.

In metaforen en fictie speelt de kracht van symbolen dus niet alleen op basis van hun directe verbinding met de fysieke wereld, maar ook door de iconische relaties die ze onderhouden met andere symbolen. Deze iconische relaties helpen de symbolen in een bredere, meer abstracte zin betekenis te geven. Zo kan bijvoorbeeld de fictieve beschrijving van Sun Wukong, hoewel deze geen directe referentie heeft naar een echte gebeurtenis, nog steeds betekenis krijgen door de iconische eigenschappen die het deelt met andere verhalen of gebeurtenissen die wel in de echte wereld bestaan.

Daarom is het belangrijk te begrijpen dat de kracht van symbolische representatie verder gaat dan de simpele relatie tussen een woord en zijn referent in de werkelijkheid. Symbolen en woorden krijgen hun betekenis niet alleen door wat ze rechtstreeks aanduiden, maar ook door de bredere netwerken van relaties die ze onderhouden met andere symbolen. Dit maakt de taal flexibel en dynamisch, in staat om nieuwe betekenissen te genereren die verder gaan dan de directe referentie naar objecten in de wereld.

Hoe Evolutie, Zelforganisatie en Informatie Interageren in de Natuur

In de hedendaagse filosofie van de wetenschap wordt de relatie tussen evolutie, zelforganisatie en informatie steeds vaker onderzocht om beter te begrijpen hoe biologische systemen zich ontwikkelen en functioneren. De integratie van deze concepten is cruciaal voor het begrijpen van de complexiteit van levensvormen en hun evolutie, evenals de onderliggende principes van natuurlijke zelforganisatie.

De klassieke theorieën over zelforganisatie, zoals voorgesteld door eigen (1979) in zijn werk over de hypercyclus, benadrukken het belang van dynamische interacties tussen elementen van een systeem die zichzelf organiseren zonder externe sturing. Deze theorie helpt ons te begrijpen hoe levenssystemen, waaronder cellen en organismen, in staat zijn om interne structuren te creëren en te onderhouden zonder afhankelijk te zijn van een centrale regisseur. De hypercyclus fungeert als een model waarin interacties tussen de verschillende delen van een systeem leiden tot de ontwikkeling van complexiteit, waarbij de systemen zichzelf voortdurend aanpassen en verbeteren.

In de evolutiebiologie wordt informatie vaak beschouwd als de drijvende kracht achter de ontwikkeling van biologische systemen. Godfrey-Smith (2007, 2020) heeft uitgebreid geschreven over hoe informatie en betekenis in biologische contexten zich ontwikkelen. Zijn werk benadrukt dat genetische informatie niet simpelweg een set van instructies is, maar eerder een dynamisch proces van interactie tussen genen en hun omgevingen. Genen bevatten niet alleen informatie die bepaalde eigenschappen van een organisme bepaalt, maar ook de mechanismen die deze informatie gebruiken om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden.

Daarnaast wordt de rol van informatie verder uitgediept door theoristen zoals Floridi (2004, 2010), die onderscheid maakt tussen ‘sterke semantische informatie’ en ‘informatieve processen’. Floridi suggereert dat informatie niet alleen een passief element is dat wordt doorgegeven, maar een actieve rol speelt in de evolutie van complexe systemen. De evolutie van betekenis, zoals gesuggereerd door Grice (1957) en Harnad (1990), vormt de basis van communicatie en het ontstaan van kennis in organismen. Dit idee sluit aan bij het concept van 'semiotische systemen' van Hoffmeyer (2008), die de biologie beschouwt als een systeem van tekens, waarin levende wezens zichzelf en hun omgeving interpreteren door middel van informatie.

Een ander belangrijk aspect van de evolutie van betekenis en informatie is de verschuiving van traditionele, op genetica gebaseerde modellen naar meer dynamische benaderingen die zich richten op communicatie en de uitwisseling van informatie. Godfrey-Smith (2014) en Huttegger (2010) hebben aangetoond dat signaleringssystemen, zowel binnen organismen als tussen soorten, een fundamentele rol spelen in de evolutie van betekenis. Dit concept benadrukt de wisselwerking tussen signaalgevers en ontvangers en hoe communicatie binnen en tussen organismen kan evolueren om de overleving van de soort te bevorderen.

Wat verder van belang is, is dat de evolutie van zelforganisatie en informatieverwerking niet noodzakelijk lineair is. Zoals Kolmogorov (1963) en Gánti (1979/2003) betogen, kan de ontwikkeling van informatie en complexiteit op verschillende manieren verlopen, afhankelijk van de initiële voorwaarden en de interacties binnen een systeem. Er zijn talloze voorbeelden van hoe systemen met verschillende niveaus van complexiteit zelforganisatie vertonen, van moleculen tot cellen, van individuen tot gehele ecosystemen.

De verbinding tussen zelforganisatie, evolutie en informatie heeft ook implicaties voor hoe we de concepten van teleologie en causaliteit begrijpen in biologische systemen. García-Valdecasas (2022) en Godfrey-Smith (2007) stellen dat biologische functies meer moeten worden beschouwd als oorzaken, niet als effecten, van evolutionaire processen. Dit perspectief herinnert ons eraan dat de richting van evolutie vaak het gevolg is van de interactie tussen een systeem en zijn omgeving, waarbij betekenisvolle structuren en functies zich ontwikkelen door een proces van iteratieve zelforganisatie.

Bovendien is het belangrijk om te begrijpen hoe misinformatie en verkeerde interpretaties van informatie invloed kunnen hebben op zowel biologische als sociale systemen. Fox (1983) en Fallis (2015) hebben aangetoond dat misinformatie niet slechts een bijproduct is van communicatiefouten, maar een diepgaande invloed heeft op hoe systemen zich ontwikkelen. In biologische systemen kan bijvoorbeeld een misinterpretatie van signalen tussen organismen leiden tot verstoring van interacties en zelfs tot verstoringen in het voortplantingsproces.

De interactie tussen deze concepten biedt diepgaande inzichten in hoe complexiteit zich ontwikkelt in zowel levende als niet-levende systemen. Het is belangrijk te erkennen dat evolutie niet alleen wordt aangedreven door de biologische behoeften van organismen, maar ook door de manieren waarop informatie wordt gecodeerd, doorgegeven en geïnterpreteerd binnen deze systemen.

Tenslotte is het belangrijk te begrijpen dat de evolutie van informatie en betekenis niet alleen een kwestie is van genetische codering of zelforganisatie in de klassieke zin. Het is een dynamisch en vaak onvoorspelbaar proces, beïnvloed door tal van factoren, zowel interne als externe. Dit impliceert dat de natuur zelf een actief agent is in het creëren van betekenis, niet slechts een passieve ontvanger van informatie.

Hoe Kennis en Normativiteit Verbonden Zijn: Het Causaliteitsprobleem in Representaties

Causale relaties kunnen op het eerste gezicht een natuurlijke betekenis geven aan representaties. Deze relaties zelf zijn echter niet normatief van aard; ze kunnen niet als juist of onjuist, correct of incorrect worden beoordeeld. Het is de interpretatie en intentie van de spreker die een bepaalde toestand van zaken als zodanig identificeert, als degene die de productie van een representatie zou veroorzaken, mits bepaalde causale voorwaarden dat proces beheersen. Volgens Stampe is het begrijpen van de representatie als volgt: "Weten dat R O voorstelt als F, is weten dat als R onder trouwvoorwaarden wordt geproduceerd, de staat van zaken waarin O F is, de gebeurtenis van R zou verklaren" (Stampe 1977, 50). Dit houdt in dat, gegeven de trouwvoorwaarden waaronder de ene toestand de productie van een andere (als representatie) veroorzaakt, de representatie informatie over de oorspronkelijke toestand zou moeten overbrengen.

Stampe introduceert het concept van "functie" om het normatieve aspect van representatie te verklaren. Een functie is bedoeld om een specifiek doel te bereiken, maar dit betekent niet dat het altijd slaagt. Net zoals een functie kan falen, kan een representatie ook vals zijn. Toch heeft deze benadering critici aangetrokken. Een belangrijke kritiek is dat Stampe veronderstelt dat de spreker de trouwvoorwaarden van een representatie moet identificeren wanneer deze wordt gebruikt, wat niet altijd het geval is in de echte wereld. In veel gevallen, zoals bij de waarneming van een konijn dat een ritselend bos waarneemt als een mogelijk teken van een roofdier, heeft het dier geen bewuste kennis van de trouwvoorwaarden van die representatie. Sterker nog, het heeft niet de competentie om dit te weten.

Bovendien roept het vertrouwen van Stampe op de interpretatie en intentie van de spreker vragen op. Terwijl het waar is dat individuen doelen kunnen toewijzen aan objecten, zoals bij artefacten die voor specifieke functies zijn ontworpen, ontstaan er complicaties wanneer representaties geen ontwerpers hebben. Veel representaties, zowel taalkundige als dierlijke tekens, hebben geen identificeerbare ontwerpers. Bovendien komen de interpretaties en intenties van individuen vaak niet overeen met de betekenissen die anderen aan dezelfde representaties hechten. Als interpretatie de bron is van de normativiteit van representatie, dan zijn er meer verklaringen nodig om deze discrepanties te begrijpen. Hoe kan de ontvanger van een representatie bijvoorbeeld de bedoelingen van de spreker precies interpreteren?

Verder zijn causale relaties zelf vaak te rigide om de vele vormen van representatie adequaat te verklaren. In de kritiek op Dretske’s theorie blijkt dat statistische correlaties vaak voldoende zijn om representationaliteit te vestigen. Veel conventionele representaties worden bovendien niet bepaald door causale relaties, en kunnen zelfs zonder enige fysieke verbinding met het object dat zij vertegenwoordigen, bestaan. In fictie kunnen de voorgestelde objecten zelfs helemaal niet fysiek bestaan.

Dretske biedt een andere benadering van de vraag naar natuurlijke betekenis, door informatie te gebruiken als een manier om het normatieve aspect van representatie uit te leggen. Volgens Dretske is informatie een noodzakelijke voorwaarde voor betekenis, en is de rol van biologie essentieel in het begrijpen van representaties. In zijn teleosemantische theorie combineert hij de notie van informatie met biologische functies. Hierbij moeten twee belangrijke taken worden aangepakt: (1) Het definiëren van wat natuurlijke informatie is en (2) het verklaren hoe de normativiteit van representaties uit natuurlijke informatie voortkomt. Deze theorie raakt aan het probleem van contentdetermination, oftewel de vraag hoe bepaald wordt welke informatie als representatie wordt gebruikt. Hoe wordt bepaald wanneer natuurlijke informatie als betekenis wordt gebruikt? Dit roept de vraag op hoe normativiteit ontstaat zonder dat individuele intentie en interpretatie hierbij betrokken zijn, wat bekendstaat als het probleem van misrepresentatie.

Dretske onderscheidt representatiesystemen in drie typen. Het eerste type, symbolen, heeft geen intrinsieke representerende kracht; deze kracht komt van de makers of gebruikers ervan. Het tweede type krijgt zijn representatieve kracht uit de natuurlijke informatie die het bevat. Naturalistische informatie in dit geval speelt de rol van natuurlijke betekenis. Voor Dretske bestaat natuurlijke informatie in de natuur, maar heeft deze niet van zichzelf een representatieve functie. Pas wanneer gebruikers deze informatie toepassen, krijgt het een representatieve functie.

Dretske’s verklaring van natuurlijke informatie is echter niet zonder problemen. Het legt de nadruk op de ontwikkeling van het individu als bron van normativiteit, maar blijft onduidelijk over hoe dit proces precies werkt. Bovendien heeft Dretske’s theorie moeite om de context in te schakelen waarin natuurlijke informatie zich bevindt. Dit probleem van de "referentieklasse" werd door Millikan aangescherpt, die stelt dat we het vanuit het perspectief van de organismen moeten bekijken die deze informatie gebruiken om specifieke functies uit te voeren. Millikan biedt een alternatief voor Dretske's visie door het concept van "infosigns" te introduceren, waarmee ze veel van de problemen van Dretske's theorie oplost. Infosigns zijn natuurlijke signalen die door organismen worden gebruikt om informatie te dragen, en de betekenis die ze overdragen wordt bepaald door de functies die ze in het leven van het organisme vervullen.

Wat verder van belang is voor het begrijpen van deze concepten is het inzicht dat de manier waarop representaties betekenis dragen, niet altijd een directe causale relatie heeft met het object dat wordt weergegeven. Dit kan invloed hebben op hoe we de betekenis van symbolen en tekens interpreteren, zowel in de natuur als in de menselijke communicatie. Representaties kunnen complex zijn, en soms is er geen directe, fysieke connectie tussen een teken en de werkelijkheid die het vertegenwoordigt. Dit geldt zowel voor niet-conventionele vormen van representatie, zoals fictie, als voor conventionele representaties die afhankelijk zijn van sociale en culturele contexten. Het begrijpen van de normativiteit van representatie vereist daarom niet alleen een inzicht in de causale en informatieve relaties, maar ook in de bredere context waarin deze representaties worden gebruikt en geïnterpreteerd.