Postwaarheid is niet zomaar een filosofisch concept, maar een politiek fenomeen dat steeds meer de publieke sfeer binnendringt, vaak met verregaande gevolgen voor het debat over wetenschap, waarheid en de manier waarop we de wereld begrijpen. Het fenomeen van postwaarheid, waarin feiten steeds vaker worden verdraaid of genegeerd in het voordeel van ideologieën en politieke belangen, heeft niet alleen invloed op onze perceptie van de werkelijkheid, maar ook op de structuren die waarheid ondersteunen, zoals de wetenschappelijke methode en de ethiek van kritisch denken. In dit kader wordt de rol van de filosofie, vooral het werk van denkers zoals Friedrich Nietzsche, cruciaal om de aard van waarheid en de manier waarop we ermee omgaan beter te begrijpen.

In de hedendaagse samenleving, waar politici vaak onwaarheden verkondigen zonder dat ze daarvoor ter verantwoording worden geroepen, kan de publieke opinie gemakkelijk worden gemanipuleerd door middel van herhaling van valse claims. De denkwereld van postwaarheid doet zich voor wanneer de scheiding tussen feit en fictie steeds vager wordt, en waar de waarheid vaak wordt gemeten aan de hand van politieke voorkeuren of emotionele overtuigingen in plaats van op bewijs gebaseerde argumenten. Dit heeft niet alleen invloed op hoe politieke discoursen zich ontwikkelen, maar ook op hoe de wetenschap wordt gepresenteerd en begrepen.

Friedrich Nietzsche, die meer dan een eeuw geleden de rol van waarheid in menselijke samenlevingen onderzocht, gaf een scherp inzicht in deze problematiek. In zijn essay "Over Waarheid en Leugens in een Amorele Zin" (2006) stelt Nietzsche dat de waarheid in feite niets anders is dan een verzameling van metaforen, die door de tijd heen hun oorspronkelijke kracht hebben verloren en nu worden geaccepteerd als objectieve feiten. In plaats van vaststaande waarheden over de natuur, worden onze kennisclaims beperkt door de taal die we gebruiken, een concept dat de wetenschap vaak negeert, maar dat onder de oppervlakte van veel politieke debatten zich verschuilt.

Wat Nietzsche vooral benadrukt, is dat de waarheid altijd door mensen zelf wordt gecreëerd, binnen een context van conventies en sociale afspraken. Het is niet zozeer dat er geen waarheid bestaat, maar eerder dat de waarheid altijd gefilterd is door de subjectieve lens van menselijke ervaringen en interpretaties. Dit idee werpt een schaduw over de objectiviteit die de wetenschap probeert na te streven, door te stellen dat zelfs wetenschappelijke 'waarheden' altijd met menselijke beperkingen te maken hebben.

In de politiek wordt dit fenomeen vaak ingezet als een strategie om twijfel te zaaien over wetenschappelijke feiten en zo de publieke opinie te sturen. De ontkenning van wetenschappelijke feiten, zoals de ontkenning van klimaatverandering of de verzwakking van milieuvoorschriften, wordt vaak gedreven door ideologische belangen die het kapitalisme en de vrije markten bevoordelen. Dit werd voor het eerst zichtbaar tijdens de regering van Ronald Reagan, die het vertrouwen in wetenschappers en experts ondermijnde, en heeft zich voortgezet in het tijdperk van Trump, waar de politiek van postwaarheid werd benut om wetenschappelijke consensus over klimaatverandering in twijfel te trekken.

De ideologie die achter de postwaarheid schuilgaat, heeft vergaande gevolgen voor het milieu en de economie. Het discrediteren van wetenschap wordt niet alleen gezien als een afleiding, maar ook als een noodzakelijke stap om een politieke agenda te realiseren die de belangen van de rijken en machtigen bevordert. In de zogenaamde 'markt van ideeën' zijn de welvarende enkelen in staat om de massa te domineren, omdat zij beschikken over de middelen en de macht om de publieke perceptie te sturen. Wetenschappelijke waarheid wordt in dit proces niet alleen genegeerd, maar doelbewust vervormd om de financiële belangen van grote bedrijven te beschermen.

De betrokkenheid van filosofen bij de ontwikkeling van het postwaarheidsdiscours is onmiskenbaar. Nietzsche's concept van waarheid als een 'vergetelijke illusie' lijkt steeds relevanter in een tijd waarin de scheidslijnen tussen feiten en leugens steeds verder vervagen. Zijn ideeën over de rol van taal en metaforen in onze kennis van de wereld kunnen dienen als een kritisch hulpmiddel om de aard van waarheid te begrijpen, niet als iets absoluut, maar als iets dat voortdurend in beweging is, afhankelijk van de interpretatie en de macht van degenen die het 'zeggen'.

Naast Nietzsche zijn andere filosofen, zoals Wittgenstein en Quine, ook van invloed geweest op het denken over de aard van kennis en waarheid. Wittgenstein benadrukte dat onze taal altijd een 'familieverwantschap' heeft met de werkelijkheid, wat betekent dat de betekenis van woorden en concepten afhankelijk is van de context waarin ze worden gebruikt. Dit benadrukt dat de waarheid niet iets is dat vaststaat, maar iets dat afhankelijk is van de context en de interpretatie van de waarnemer. Quine, daarentegen, stelde dat al onze kennis gebaseerd is op empirische ervaringen, die altijd onderhevig zijn aan veranderingen en interpretaties. Dit brengt ons terug naar de vraag hoe we kunnen weten wat waar is, als de voorwaarden waaronder we kennis vergaren altijd onzeker zijn.

In de praktijk betekent dit dat de zoektocht naar waarheid altijd een dynamisch proces is, waarin wetenschappelijke feiten niet als absolute waarheden moeten worden beschouwd, maar als tijdelijke verklaringen die voortdurend getest en bijgesteld moeten worden. Wetenschappers, politici en burgers moeten zich bewust zijn van de rol die taal, macht en ideologie spelen in de manier waarop we waarheid construeren en begrijpen. Het is een uitdaging die vraagt om een kritische benadering van zowel de wetenschappelijke methoden als de politieke discoursen die onze perceptie van de werkelijkheid beïnvloeden.

Het is belangrijk om te begrijpen dat de waarheid nooit volledig losstaat van de sociale en politieke context waarin ze wordt gepresenteerd. Waarheid, zoals wij die kennen, is altijd al een product van menselijke interpretatie en de structuren die we hebben gecreëerd om deze waarheden te communiceren. In deze zin zijn de filosofen van de verlichtingsperiode, die geloofden in het onvermijdelijke triomf van rede en wetenschap, wellicht naïef geweest in hun veronderstelling dat waarheid simpelweg gevonden kan worden door rigoureus empirisch onderzoek en rationeel denken. Het idee van een onfeilbare, objectieve waarheid moet met grote voorzichtigheid worden benaderd, zeker in een tijd waarin de politiek van postwaarheid steeds meer de overhand krijgt.

Hoe Hypocrisie Politieke Systemen kan ondermijnen: Arendt’s Visie op de Franse Revolutie en de Jacht op de Hypocriet

Arendt beschrijft in een psychoanalytisch getinte overweging dat "Robespierre’s krankzinnige gebrek aan vertrouwen in anderen, zelfs in zijn naaste vrienden, uiteindelijk voortkwam uit zijn niet zo krankzinnige maar nogal normale achterdocht tegenover zichzelf", wat haar ertoe bracht de vraag te stellen: "Hoe kon hij er zeker van zijn dat hij niet het ene ding was waarvan hij waarschijnlijk het meeste bang was in zijn leven, een hypocriet?" (Arendt, 92) Als politieke deugd uitsluitend rust op de rede die verlangen, emoties en egoïstische berekeningen matigt, kan men de machtsverhoudingen stabiliseren. Zelftwijfel leidt in deze lezing tot wantrouwen tegenover anderen, en iedereen wordt verdacht van "smaad, verraad en hypocrisie". Arendt betoogt dat in een politieke logica gebaseerd op het hart, "de heerschappij van de deugd onvermijdelijk de heerschappij van hypocrisie zou zijn", waarin houdingen van oprechtheid publiekelijk worden vertoond, wat leidt tot een "nooit eindigende strijd om de hypocrieten op te sporen". (Arendt, 93)

Het opsporen van hypocrieten in de hedendaagse cultuur heeft van sociale media een politiek gerechtshof gemaakt, waar politieke tegenstanders tegen elkaar worden opgezet en schuldverklaringen zonder bewijs snel opduiken. Zoals Arendt het verwoordt: "De zoektocht naar motieven, de eis dat iedereen zijn diepste motivatie openbaar toont, aangezien het eigenlijk het onmogelijke verlangt, transformeert alle actoren in hypocrieten; op het moment dat de vertoning van motieven begint, begint hypocrisie alle menselijke relaties te vergiftigen." (Arendt, 93) Arendt verschuift van de onmogelijkheid om intenties en motivaties te doorgronden naar een zorgvuldige analyse en kritische evaluatie van de daadwerkelijke redevoering en acties van de betrokkenen. Haar interpretatie van de Franse Revolutie heeft, voor de doelen van dit boek, betrekking op de historische opkomst van de beschuldiging van hypocrisie, wanneer deze beschuldiging niet alleen een paranoïde heksenjacht werd, maar ook een grond voor executie in naam van het oprichten van een betere politiek.

Ze merkt op dat hypocrisie en de passie voor het ontmaskeren ervan een "geweldige rol" hebben gespeeld in de latere fasen van de Franse Revolutie, en ze stelt dat deze situatie leidde tot een situatie waarin "niemand onder de belangrijkste acteurs niet wordt beschuldigd, of op zijn minst verdacht wordt van corruptie, dubbelzinnigheid en leugenachtigheid". (Arendt, 94) De beschuldiging van hypocrisie was meer dan alleen een beschuldiging van wangedrag of schijnpatriotisme. De "oorlog tegen hypocrisie was een oorlog verklaard tegen de samenleving zoals de achttiende eeuw die kende", zodat de "Revolutie de gelegenheid bood om de maskers van hypocrisie van het gezicht van de Franse samenleving te trekken, haar rotte kern bloot te leggen, en tenslotte de façade van corruptie neer te halen en achter deze façade het onbedorven, eerlijke gezicht van het volk bloot te leggen". (Arendt, 101-102)

Het geloof dat "het volk" een "onbedorven, eerlijk gezicht" heeft, drijft de ijver van Robespierre en zijn revolutionaire medestrijders om "het masker van het gezicht van de Franse samenleving te trekken". Hier lijkt een geloof te bestaan in de absolute onschuld en immuniteit van het volk voor hypocrisie, een geloof in het "onbedorven, eerlijke gezicht" dat als moreel ideaal wordt opgeroepen, waarvan de werkelijkheid irrelevant is voor degenen die het gebruiken om iedereen die ervan wordt verdacht het niet te bezitten te beschuldigen en te straffen. Dit impliceert dat het misschien zo is dat er alleen corrupte mensen zijn, wiens ontmaskering geen absolute eerlijkheid zal onthullen, aangezien we allemaal soms eerlijk en soms bedrieglijk zijn.

Arendt’s reactie in dit verband is dat "zolang hij in de daad blijft", de actor, zelfs op het politieke toneel, geen "andere ego heeft voor wie hij zich in zijn ware vorm kan tonen." (Arendt, 99) Als de actor een consistente façade behoudt, is er geen sprake van liegen, maar van het spelen van een rol, zoals een acteur. Er is geen authentieke ander die zich achter een masker verbergt. De hypocriet, volgens Arendt, "elimineert uit de wereld … de enige kern van integriteit waaruit een waarheidsgetrouwe verschijning weer zou kunnen opkomen, zijn eigen onbedorven zelf … het misdrijf van de hypocriet is dat hij valse getuigenis tegen zichzelf aflegt." (Arendt, 99) Het probleem van de hypocriet is dus niet zijn imperfectie, maar het misherkennen van zichzelf als volledig integer (in de zin van volledigheid en samenhang), wat gelijkstaat aan een vorm van arrogantie.

Dit roept drie belangrijke punten op: ten eerste, in de naam van integriteit worden bloedbaden en heksenjachten gelegitimeerd; ten tweede, aangezien zelfkennis nooit volledig wordt bereikt, is het onvermijdelijk om "valse getuigenis" tegen zichzelf af te leggen; en ten derde, zelfs wanneer zelfkennis is verworven, wordt zelfbeschuldiging juridisch niet verwacht. Het gevaar van Robespierre’s fanatisme onthult de grensvoorwaarden waar moraal en politiek het juridische systeem ontmoeten, en waar de beschuldiging van hypocrisie vaak als wapen wordt gebruikt.

Acteurs met of zonder maskers blijven, volgens Arendt, nog steeds hun eigen stemmen behouden. Ze legt uit dat het ontmaskeren van de "persoon" als een "ontneming van juridische persoonlijkheid" nog steeds de "natuurlijke" menselijke wezen achterlaat; het ontmaskeren van de "hypocriet", daarentegen, "zou niets achter het masker achterlaten, omdat de hypocriet de actor zelf is voor zover hij geen masker draagt." Wat de hypocriet onderscheidt van de acteur, is dat hij "doet alsof hij de veronderstelde rol is, en wanneer hij het spel van de samenleving betreedt, is dit zonder enige schijn." (Arendt, 103)

In tegenstelling tot de acteur die weer terugkeert naar wie hij was voordat hij een rol aannam zodra hij zijn masker afneemt, heeft de hypocriet geen toevlucht, en blijft hij wie hij is, met of zonder masker. Dit heeft ook te maken met het onderscheid tussen privé en publiek, waarbij men bepaalde verplichtingen en verantwoordelijkheden heeft in de publieke sfeer die niet noodzakelijk hetzelfde zijn als die in de privésfeer. Arendt’s eerste inzicht geeft aan dat verschillende actoren op verschillende stadia verschillende belangen en rollen hebben, en dus moeten antwoorden op verschillende eisen en verantwoordelijk zijn voor verschillende ideeën van wat goed is.