In de ruimte R³ wordt een vlak gedefinieerd door de lineaire vergelijking np=dn \cdot p = d, waarbij nn de normaalvector van het vlak is en pp een positievector van een willekeurig punt op het vlak. Het is bekend dat de afstand van een willekeurig punt QQ in R³ tot het vlak SS kan worden berekend door de functie f(q)=nqdf(q) = n \cdot q - d, waarbij qq de positievector is van het punt QQ. Het resultaat van deze functie geeft de ondertekende afstand van QQ tot het vlak aan. Wanneer de vector nn van het vlak naar het punt QQ wijst, is de afstand positief, terwijl deze negatief is als nn van QQ naar het vlak wijst.

Dit resultaat kan verder worden onderzocht door de eigenschappen van deze functie toe te passen in geometrische contexten. Bijvoorbeeld, als QQ zich op het vlak bevindt, zal de functie f(q)=0f(q) = 0 opleveren, wat betekent dat de afstand van het punt tot het vlak nul is. Als QQ zich buiten het vlak bevindt, zal de waarde van f(q)f(q) een niet-nul getal zijn, en de ondertekening van deze waarde vertelt ons in welke richting het punt ten opzichte van het vlak ligt.

Een verdere uitbreiding van dit idee kan worden toegepast op de vraag hoe de minimale afstand tussen een punt en een lijn kan worden bepaald. Stel dat PP een variabel punt is op een lijn LL die wordt beschreven door de parametervoorstelling p=p0+tv\overrightarrow{p} = p_0 + tv, waarbij tt de parameter is en vv een richtingsvector van de lijn. Het punt QQ is een vast punt in de ruimte, niet op de lijn LL. De minimale afstand tussen PP en QQ wordt bereikt wanneer de vector QP\overrightarrow{QP} orthogonaal is aan de richtingsvector vv. Dit betekent dat de waarde van tt die de minimale afstand bepaalt, de waarde is waarbij de vector QP\overrightarrow{QP} precies haaks staat op de richting van de lijn LL.