Het begrip kiesbaarheid is complex en moeilijk meetbaar. Verschillende peilingen benaderen dit begrip op uiteenlopende manieren, vaak indirect via wat soms de “toverstafvraag” wordt genoemd. Hierbij wordt eerst gevraagd op wie iemand wil stemmen, gevolgd door de vraag wie diegene zou kiezen als hij of zij met een toverstaf direct de president kon maken, zonder een algemene verkiezing te hoeven winnen. Wanneer de antwoorden op deze toverstafvraag afwijken van de stemintentie, wordt aangenomen dat de toverstafvraag de “ware” voorkeur weergeeft, zonder dat kiesbaarheid hierin wordt meegenomen.

Uit meerdere peilingen in 2019 bleek dat Joe Biden het gemiddeld 8 procentpunten slechter deed op de toverstafvraag dan op de standaardstemvraag. Elizabeth Warren en Pete Buttigieg presteerden juist beter op de toverstafvraag met ongeveer 3 procentpunten, terwijl Bernie Sanders gelijk scoorde op beide vragen. Dit duidt erop dat percepties van kiesbaarheid Bidens positie in de peilingen versterkten, terwijl zorgen over kiesbaarheid Warren en anderen juist benadeelden.

Een directere benadering van kiesbaarheid is het vragen of een kandidaat Donald Trump kan verslaan. Dit gebeurt via beoordelings- en rangschikkingsvragen: beoordelingsvragen laten respondenten de kiesbaarheid van elke kandidaat apart inschatten, terwijl rangschikkingsvragen vragen wie volgens hen de meeste kans heeft Trump te verslaan. Uit de antwoorden blijkt dat kiesbaarheid geen vaste eigenschap is; percepties veranderen mee met de campagneontwikkelingen die ook de peilingen beïnvloeden.

Voor zowel Harris als Warren leidde het stijgen van hun bekendheid en steun tijdens de campagne tot een hogere inschatting van hun kiesbaarheid. Dit wijst erop dat kiesbaarheid deels een gevolg is van steun en voorkeur, en niet alleen een oorzaak daarvan. Dit sluit aan bij eerder onderzoek naar Amerikaanse voorverkiezingen, waaruit blijkt dat mensen hun perceptie van kiesbaarheid vaak aanpassen aan hun persoonlijke voorkeur: ze vinden een kandidaat kiesbaar als ze die kandidaat mogen.

Een voorbeeld hiervan is Kamala Harris, die in juni 2019 op haar hoogtepunt 50 procent van de respondenten had die dachten dat zij Trump kon verslaan, tegenover slechts 20 procent die dat niet dacht. Toen haar populariteit daalde, kelderde ook haar kiesbaarheid. Warren kende een vergelijkbaar patroon: haar stijging in de peilingen ging gepaard met een stijging in haar kiesbaarheid, waarbij ze in september zelfs boven Biden en Sanders uitstak.

Bij Biden verliep het anders. Zijn kiesbaarheid bleef stabiel tijdens de zomer en herfst, maar daalde na teleurstellende resultaten in Iowa en New Hampshire, wat ook zijn peilingen beïnvloedde. Zijn kiesbaarheid en steun herstelden zich pas na de overwinning in South Carolina, wat hem weer in de race bracht en het vertrouwen van kiezers in zijn vermogen om Trump te verslaan hernieuwde.

Deze dynamiek suggereert dat Bidens startpositie – door zijn ras, gender, politieke ervaring en gematigde standpunten – hem een inherente kiesbaarheid gaf, die zijn peilingen ondersteunde zolang zijn campagne sterk bleef. Andere kandidaten moesten hun kiesbaarheid echter eerst bewijzen door gunstige media-aandacht en het opbouwen van kiezerssteun.

De correlatie tussen steun en kiesbaarheid benadrukt dat kiesbaarheid niet een objectieve eigenschap is, maar een veranderlijke perceptie die wordt beïnvloed door persoonlijke voorkeuren, prestaties tijdens de campagne, en het nieuwslandschap. Het is essentieel te begrijpen dat deze perceptie vaak een weerspiegeling is van emotie en vertrouwen, net zozeer als van rationele afwegingen.

Naast deze inzichten is het voor de lezer belangrijk te beseffen dat kiesbaarheid niet alleen een statistisch begrip is, maar een politieke constructie die afhankelijk is van context en tijd. Het is een fluïde maat die zich ontwikkelt in interactie met campagnegebeurtenissen, mediarepresentatie en kiezerssentiment. Het begrijpen hiervan helpt om het verloop van verkiezingen en de schommelingen in kandidaatondersteuning beter te doorgronden.

Wat zeggen sociale protesten werkelijk over stemgedrag en politieke voorkeuren in de Verenigde Staten?

De aanname dat lokale protesten tegen raciale ongelijkheid diepgaande effecten hebben op politieke attitudes of stemgedrag wordt vaak herhaald, maar empirische gegevens vertellen een genuanceerder verhaal. Een reeks regressiemodellen gebaseerd op grootschalige surveydata uit de Amerikaanse verkiezingen tussen 2016 en 2020 toont slechts minimale samenhang tussen protestactiviteit en verschuivingen in publieke opinie. De onderzochte variabelen – waaronder geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en ideologische identificatie – verklaren weinig tot geen significante verandering in attitudes ten opzichte van politie of discriminatie.

De kernresultaten laten zien dat respondenten uit districten waar protesten plaatsvonden nauwelijks andere opvattingen ontwikkelden dan respondenten uit gebieden zonder protesten. Noch de timing van de protesten – of ze binnen een week, twee weken of drie weken voor het interview plaatsvonden – noch de intensiteit ervan (gemeten aan het aantal protesten of eventuele eigendoms- of politiegeweld) leidden tot systematische verschuivingen in attitudes. Zelfs alternatieve manieren van codering van protestvariabelen boden geen consistent verband. Deze bevindingen weerspiegelen een opmerkelijke stabiliteit in de publieke opinie, zelfs temidden van nationale beroering.

Wanneer we vervolgens kijken naar stabiliteit in stemgedrag over opeenvolgende verkiezingen, tonen gegevens uit drie grootschalige panelonderzoeken – VOTER, ISCAP en ANES – een opmerkelijk patroon. Ondanks de veelbesproken polarisatie en maatschappelijke spanningen, bleef de meerderheid van de kiezers trouw aan hun eerdere partijkeuze. Tussen 2016 en 2020 lag de consistentie in partijkeuze significant hoger dan in de periode 2012–2016. In het bijzonder tonen de cijfers aan dat het percentage overstappers van Trump naar Biden hoger lag dan andersom: zo’n 6 tot 8 procent van de Trump-stemmers in 2016 gaf aan in 2020 op Biden te hebben gestemd, terwijl slechts 2 tot 3 procent van de Clinton-kiezers in 2016 overstapte naar Trump in 2020.

Deze cijfers weerspiegelen geen massale ideologische verschuiving, maar subtiele aanpassingen aan de randen van het electoraat. De overgrote meerderheid van de kiezers – zelfs zij die aangaven in 2016 niet gestemd te hebben – bleken in hun stemintentie in 2020 verrassend consistent. De rol van sociale protesten blijkt binnen dit geheel beperkt. Noch sympathie voor de politie, noch waargenomen discriminatie tegen zwarte Amerikanen werd significant beïnvloed door nabijheid tot of tijdstip van protestactiviteit. Ook de aanwezigheid van property damage of politiegeweld tijdens protesten had nauwelijks voorspelbare effecten op houdingen van burgers.

Dat is niet per se een indicatie van onverschilligheid, maar eerder van structurele stabiliteit binnen politieke voorkeuren. Zelfs in een context van verhoogde mediabelangstelling, pandemie, en polarisatie blijven onderliggende ideologische oriëntaties en partijloyaliteit de bepalende factoren. Variabelen als leeftijd, geslacht en opleiding verklaren bescheiden variatie, maar zijn verwaarloosbaar in verhouding tot de mate van consistentie binnen het electoraat.

Belangrijk om te beseffen is dat deze stabiliteit niet louter een weerspiegeling is van rationele afwegingen, maar eerder van diepgewortelde identificatie met partij, ideologie of culturele oriëntatie. De electorale mobiliteit die wél wordt waargenomen, betreft vaak gemarginaliseerde of minder betrokken groepen. Respondenten die in 2016 niet stemden, bleken het minst consistent, maar ook daar was geen structureel voordeel voor een specifieke kandidaat waarneembaar.

Daarnaast onderstrepen de gegevens de beperkingen van surveyonderzoek als het gaat om het meten van daadwerkelijke opkomst. Veel respondenten rapporteren dat ze gestemd hebben, terwijl ze dat mogelijk niet deden. Hierdoor blijven uitspraken over mobilisatie-effecten of turnout-shifts speculatief. Toch blijft de conclusie duidelijk: sociale onrust en protesten vormen slechts een bescheiden factor in het verklaren van stemgedrag en houdingen tegenover institutionele kwesties zoals politiegeweld of raciale ongelijkheid.

Wat wel essentieel is om te begrijpen, is dat politieke attitudes veelal niet reageren op korte-termijngebeurtenissen, hoe zichtbaar of ingrijpend ook. De structurele patronen van partijkeuze en ideologische consistentie zijn in veel gevallen sterker dan de invloed van actuele protesten of mediabeelden. Zelfs ingrijpende gebeurtenissen zoals grootschalige protesten blijken weinig grip te hebben op diepere lagen van politieke overtuiging. In plaats van plotselinge transformaties vormen ze eerder echo's in een landschap waar stabiliteit, eerder dan verandering, de boventoon voert.

Wat is de interne strijd over de filosofie van de Democratische Partij?

De recente interne strijd binnen de Democratische Partij in de Verenigde Staten weerspiegelt een breder conflict over de richting van de partij en haar fundamentele waarden. Dit conflict is niet alleen politiek van aard, maar raakt ook de ideologische wortels van het Amerikaanse politieke systeem. De kloof tussen de gematigde en progressieve vleugels van de partij is zichtbaar geworden in de manier waarop prominente figuren, zoals Bernie Sanders en Joe Biden, zich presenteren als leiders van de toekomst van de partij. Terwijl Sanders het pad van sociale rechtvaardigheid en radicale hervormingen volgt, benadrukt Biden zijn ervaring en het belang van een pragmatische benadering van de Amerikaanse politiek.

De campagne van Biden heeft, vooral na het overweldigende verlies in de vroege stadia van de voorverkiezingen, zich gepositioneerd als een verdediger van de traditionele waarden van de Democratische Partij. Deze waarden worden vaak geassocieerd met het herstel van het establishment na de onrust van de Trump-jaren. Biden’s succes, met name in de Zuid-Carolina-verkiezingen, is deels te danken aan de steun van invloedrijke figuren binnen de partij zoals Jim Clyburn, wiens goedkeuring de politieke koers van de campagne aanzienlijk beïnvloedde. Toch blijft de vraag bestaan: kan Biden voldoende kiezers mobiliseren buiten de gevestigde orde om de uitdagingen van de toekomst aan te gaan?

In tegenstelling tot Biden’s gematigde benadering heeft Bernie Sanders’ campagne zich sterk gepositioneerd als de representant van het radicale verzet tegen de politieke status quo. Sanders roept op tot ingrijpende veranderingen in het gezondheidszorgsysteem, belastingsystemen, en klimaatacties die volgens hem de fundamentele waarden van gelijkheid en rechtvaardigheid weerspiegelen. Deze benadering heeft veel jonge kiezers en mensen van kleur aangetrokken, maar heeft ook geleid tot een groeiende bezorgdheid binnen de gevestigde Democratische structuren over de haalbaarheid van zijn ideeën. Sanders heeft de partij uitgedaagd om zich verder te verwijderen van het gematigde beleid dat sinds de Bill Clinton-jaren dominant is geweest, en heeft in plaats daarvan een duidelijke oproep gedaan voor een progressieve revolutie.

De interne strijd heeft daarnaast veel te maken met de wijze waarop de partij zich verhoudt tot de veranderende demografie van de VS. De opkomst van progressieve stemmen in de Democratische Partij, samen met de toegenomen politieke mobilisatie van jongere kiezers, benadrukt de noodzaak voor de partij om een breder scala van belangen en stemmen te integreren. Dit leidt tot de vraag of de Democratische Partij, zoals ze nu is samengesteld, in staat zal zijn om de juiste balans te vinden tussen de eisen van haar diverse achterban.

Het politieke landschap waarin deze strijd zich afspeelt, wordt verder gecompliceerd door de rol van raciale en economische verdeeldheid binnen de Amerikaanse samenleving. Het is niet alleen een strijd over beleidsprioriteiten, maar ook over wie de Democratische Partij daadwerkelijk vertegenwoordigt. Terwijl progressieve stemmen aandringen op een platform dat de ongelijkheden in de samenleving rechtstreeks aanpakt, blijft de gematigde vleugel vasthouden aan een meer gematigde koers die volgens hen de beste kans biedt om de brede kiezersgroep van de partij te verenigen. Dit is een conflict dat de partij zal blijven verdelen, zeker gezien de groeiende invloed van minderheden, die steeds prominenter aanwezig zijn in de verkiezingen.

Naast de ideologische strijd, speelt de partij ook een strategische en organisatorische rol in de verkiezingen. De kracht van de partij wordt mede bepaald door haar vermogen om efficiënte campagneorganisaties op te zetten en om in de loop van de tijd een solide verkiezingsstrategie te ontwikkelen. Dit wordt echter vaak bemoeilijkt door interne verdeeldheid over hoe de partij moet reageren op de economische en sociale uitdagingen van het land.

De toenemende invloed van super PAC's en de grote rol van financiering in de politiek zijn daarnaast belangrijke factoren die de strategische benadering van de Democratische Partij beïnvloeden. Deze externe krachten kunnen de interne besluitvorming beïnvloeden, wat leidt tot meer afhankelijkheid van grote donoren en een politieke strategie die mogelijk niet altijd in lijn is met de bredere wensen van de kiezers.

Het is essentieel voor de Democratische Partij om zich te herpositioneren voor de toekomst, niet alleen door haar filosofische en ideologische keuzes, maar ook door de manier waarop ze de komende generaties kiezers aanspreekt. De partij moet een evenwicht vinden tussen pragmatisme en idealisme, tussen het behoud van traditionele waarden en de ambitie om grotere, meer ingrijpende veranderingen door te voeren. Daarbij is het noodzakelijk om niet alleen de kiezersbasis van vandaag te betrekken, maar ook te denken aan de politieke toekomst van de Verenigde Staten en de wereld.

Hoe het Coronavirus in Europa de Genetische Landschappen Veranderde: Een Verkenning van Genomische Evolutie en Testproblemen

Het COVID-19-virus heeft de wereld in een ongekende crisis gestort, die niet alleen het dagelijks leven veranderde, maar ook de manier waarop we kijken naar de wereldwijde gezondheidssystemen, wetenschappelijke vooruitgang en genetische analyses. Dit onzichtbare pad van virale verspreiding heeft de wetenschappers gedwongen om snel te reageren, niet alleen met medische interventies, maar ook met geavanceerde technologieën zoals genetische sequencing, waarmee we de evolutie van het virus beter kunnen begrijpen.

In Europa, zoals in de rest van de wereld, werden de eerste gevallen van COVID-19 genoteerd eind 2019 en begin 2020. Het virus verspreidde zich snel en de reactie van de overheid varieerde per land. Terwijl de epidemie zich verspreidde, werd de nadruk gelegd op de noodzaak om het virus genetisch te traceren om beter te begrijpen hoe het zich ontwikkelde en zich aanpaste aan verschillende omgevingen. Wetenschappers ontdekten dat het coronavirus zich niet als een statisch organisme gedroeg. Integendeel, het vertoonde een opmerkelijke snelheid in genetische variatie, wat leidde tot de opkomst van verschillende stammen met unieke kenmerken.

De genetische sequentie van SARS-CoV-2, zoals het virus formeel wordt aangeduid, werd in een snel tempo gedecodeerd. Deze snelheid stelde onderzoekers in staat om veranderingen in het virus snel te volgen, waardoor vaccins en therapeutische benaderingen sneller ontwikkeld konden worden. De vroege analyses gaven aan dat het virus in staat was om zich snel aan te passen aan de menselijke populatie, wat de noodzaak onderstreepte voor voortdurende monitoring en aanpassing van medische strategieën. De varianten van het virus, zoals de Alpha-, Delta- en Omicron-varianten, vertoonden mutaties die niet alleen invloed hadden op de verspreiding, maar ook op de effectiviteit van vaccins en behandelingen.

Ondanks de wetenschappelijke vooruitgang waren er in de beginfase van de pandemie ernstige problemen met de diagnostische testen. In de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, leidde het gebrek aan betrouwbare testen en vertragingen in de ontwikkeling van testkits tot een tragisch verlies van tijd. De initiële testproblemen hebben wereldwijd effect gehad op de vroege reactie van landen op de pandemie, aangezien veel staten niet in staat waren om het virus snel te detecteren en dus maatregelen pas te laat konden nemen. Dit werd vooral zichtbaar in de Verenigde Staten, waar de federale overheid aanvankelijk niet in staat was om een gecoördineerde aanpak te bieden, wat resulteerde in een chaotische situatie waarbij verschillende staten en lokale overheden de verantwoordelijkheid voor hun eigen maatregelen op zich moesten nemen. Het gebrek aan testen leidde niet alleen tot vertragingen in het vaststellen van besmettingen, maar ook tot een diepgaande onduidelijkheid over het werkelijke aantal geïnfecteerden.

Dit alles werd verergerd door de politieke onenigheid over de aanpak van het virus. De retoriek van leiders zoals voormalig president Donald Trump droeg bij aan verwarring en verdeeldheid over het virus en de manier waarop het bestreden moest worden. In plaats van een verenigde boodschap van volksgezondheid, werden er contradicties gepresenteerd, zoals het bagatelliseren van de ernst van het virus en het niet aanmoedigen van massaal testen en het dragen van mondmaskers. De politieke verdeeldheid over het virus werd niet alleen gezien in de Verenigde Staten, maar ook in andere landen, waar leiders beslissingen namen die vaak niet in lijn waren met wetenschappelijke adviezen.

Ondanks de traagheid in sommige beleidsmaatregelen, hebben veel landen, waaronder in Europa, uiteindelijk succesvolle maatregelen genomen om de verspreiding van het virus te vertragen. Het implementeren van social distancing en maskermandaten waren essentiële maatregelen die in veel gevallen de verspreiding van COVID-19 effectief verminderden. Wetenschappelijke studies gaven aan dat het dragen van maskers in gemeenschappen waar een verplichting bestond om ze te dragen, de besmettingsgraad significant verlaagde.

Met de opkomst van vaccins werd de situatie in veel landen snel verbeterd. De snelheid waarmee vaccins werden ontwikkeld was een historisch hoogtepunt in de wetenschap. De focus van het wereldwijde vaccinatieprogramma was echter niet alleen gericht op het snel ontwikkelen van vaccins, maar ook op het distribueren van deze vaccins op een eerlijke en rechtvaardige manier, wat opnieuw een uitdaging bleek door de ongelijke toegang tot middelen wereldwijd.

Naast de medische en wetenschappelijke vooruitgangen, was de pandemie ook een test voor de samenleving zelf. Het was een periode waarin er een grote nadruk kwam te liggen op solidariteit, zowel nationaal als internationaal. De reactie op de pandemie vergde van ons een nieuwe manier van denken over volksgezondheid, wereldwijde samenwerking en de rol van wetenschap in tijden van crisis. Dit crisismanagement heeft de fundamenten gelegd voor de manier waarop we ons kunnen voorbereiden op toekomstige pandemieën en gezondheidsbedreigingen.

Wat belangrijk is om te begrijpen is dat de genetische evolutie van een virus zoals SARS-CoV-2 niet enkel van academisch belang is, maar direct invloed heeft op onze dagelijkse levens. De virale evolutie kan ons vertellen hoeveel we weten over het virus, maar ook hoeveel we nog niet weten. Het onthult niet alleen de zwaktes in ons systeem van gezondheidszorg en beleid, maar biedt ook waardevolle lessen over de noodzaak van snelheid en samenwerking in tijden van wereldwijde bedreigingen.