De afbeelding, gebaseerd op een schets van Pieter Bruegel de Oude en onderdeel van de serie ‘De Zeven Deugden’ (1559–1560), toont een allegorie van gerechtigheid, evenals een scène van oordeel. Het is een chaotisch schouwspel. De voorgrond wordt gevuld door rechters en juridische functionarissen aan de rechterkant. Aan de linkerkant domineren scènes van marteling en straf: een man wordt op de foltertuigen gebonden terwijl vloeistof in zijn keel wordt gedwongen en iets wat lijkt op gesmolten was op zijn dijen wordt gedruppeld. Een andere man wordt op een podium gegeseld, omringd door gapende toeschouwers in de middelgrond. Wat opvalt is dat de fysieke brutaliteit van deze juridische gebeurtenissen wordt afgewisseld met weergaven van de tekstuele activiteiten van de wet. Aan de uiterste linkerzijde is een man met een ganzenveer die details in een grote, slappe band genomen volume schrijft, waarmee hij ofwel strafprocedures documenteert of informatie verzamelt van het slachtoffer van de marteling. In de voorgrond rechts verschijnt een figuur die een los document vasthoudt, terwijl hij dicteert aan een schrijver die aan een nabijgelegen tafel zit, en net achter hen zitten twee mannen aan een schrijfbureau binnen een fragiele houten opbouw, terwijl twee anderen boven hen staan, een van hen met een perkamentvel met hangende zegels. De formeel geklede en vaak gewapende ambtenaren van de staat verschijnen overal. Maar te midden van dit juridische landschap, bijna verborgen, staat Justitia (of 'Justicia'), geblinddoekt, met een zwaard in de ene hand en een weegschaal in de andere, recht vooraan.

De scène lijkt een representatie van gerechtigheid, die onpartijdig en autoritair wordt toegepast. Toch roept het eerder de strafrechtelijke gerechtigheid op in haar geïnstitutionaliseerde vorm, dan als een personificatie van gerechtigheid als deugde. De Latijnse inscriptie onderaan suggereert dat dit spektakel van voorbeeldige sociale gerechtigheid, hoe somber het ook is, noodzakelijk is: ‘Het doel van de wet is ofwel degene die gestraft wordt te corrigeren, of anderen door zijn straf te verbeteren; of, na het verwijderen van de schuldige, zodat de overgeblevenen veiliger kunnen leven’. Wat echter overweldigend is in dit strafrechtelijke landschap, is de ernst en het gevoel van gerechtigheid als een bureaucratisch systeem. De levendige sociale ruimte waarin het allegorische figuur van gerechtigheid zich bevindt, laat realistische weergaven van viscerale brutaliteit spelen tegen de positieve symbolische betekenissen van zwaard en blinddoek. De schaduw van straf lijkt de symboliek van gerechtigheid volledig te overschaduwen, want we zien de letter van de wet de geest van billijkheid verdringen.

Een lege set boeien ligt dicht bij de plaats waar Justitia staat, en de fijn uitgebalanceerde weegschaal die zij in haar rechterhand houdt, hangt gevaarlijk dicht bij het hoofd van de man die het rad van de martelwerktuigen draait. Zelfs de voetstuk waarop zij staat, heeft een ring erin — vermoedelijk zodat het gebruikt kon worden om een gevangene vast te zetten. Is gerechtigheid slechts een waarschuwend figuur, of staat zij zelf terecht, waarbij het kruis op de heuvel in de linkerbovenhoek de executie van een onschuldige man oproept die voor de vergeving van alle zonden van de mensheid stond? Het beeld balanceert tussen een voorbeeldige voorstelling en een kritiek op een strafrechtsysteem dat Joods-Romeins van oorsprong was, maar in strijd met de christelijke noties van barmhartigheid en genade.

Zoals de fotografische ‘scènes’ die Roland Barthes door "de gelijktijdige aanwezigheid van twee discontinu elementen" prikkelden, is deze gespannen heterogeniteit de plaats van het avontuur van dit schilderij en de hermeneutische uitnodiging. Het is in zulke tussenruimten, die de formele discoursen van de wet of de juridische geschiedenis ontglippen, dat het juridische denken en de verbeelding in beeld worden gebracht. De kennis die hier wordt gegenereerd, ligt tussen ideologie en de daadwerkelijke processen van de wet. Het begrijpen van gerechtigheid vereist het verkennen van dit drempelgebied en het afstemmen op de collectieve gedachte over de wet als sociale actie.

In de vroege moderne literatuur, vooral in Engeland, was de wet niet alleen een instrument van sociale controle, maar ook een bron van verbeelding en gevoelens. Deze functies kunnen alleen begrepen worden door meerdere bronnen gezamenlijk te onderzoeken, en vaak is de literaire benadering het meest geschikt, aangezien literatuur de representatiemodi en structuren van de wet deelt, maar niet haar methoden of doelen. Het concept van het ‘juridische imaginarium’ zoals geformuleerd door Cornelius Castoriadis in 1975, en later ontwikkeld door denkers als Jacques Lacan en Julia Kristeva, is behulpzaam bij het begrijpen van hoe we de wereld construeren door zowel collectief te verbeelden als er in te handelen. Het juridisch imaginarium is dus niet slechts een verzameling abstracte ideeën, maar een dynamisch systeem waarin het recht als sociale kracht voortdurend wordt hergedacht en hervormd door de verbeelding.

Dit idee van de wet als een sociaal construct dat altijd in beweging is, kan verder worden onderzocht door de representaties van gerechtigheid in de literatuur van de vroege moderne tijd te analyseren. Deze representaties zijn vaak gekleurd door de spanning tussen de idee van gerechtigheid als een abstracte deugd en de werkelijke toepassing van de wet, die vaak gewelddadig en ongevoelig is. De afbeelding van Justitia als een symbool van gerechtigheid wordt daardoor problematisch wanneer we de context van het straffende systeem en de kritiek op dat systeem in de beeldende kunst van de periode in ogenschouw nemen. Het is belangrijk te begrijpen dat de beelden van gerechtigheid uit deze tijd niet alleen reflecteren hoe gerechtigheid werd begrepen, maar ook hoe de samenleving zich verhield tot geweld, macht en autoriteit.

Wat is het verschil tussen leren en overtuigen volgens Hobbes?

Hobbes’ benadering van taal in zijn politieke werken, zoals de Elements of Law, reflecteert een fundamenteel onderscheid tussen twee vormen van communicatie: onderwijzen en overtuigen. Dit onderscheid heeft diepgaande implicaties voor de manier waarop kennis wordt overgedragen en hoe overtuigingen in een samenleving gevormd worden. In hoofdstuk 13 van de Elements of Law legt Hobbes uit dat het primaire doel van taal het uitdrukken van onze concepties is, waarbij het beoogde effect is dat de ander dezelfde concepties ontwikkelt die wij in onszelf hebben. Dit proces noemt hij “onderwijzen.” Wanneer deze concepties echter geen onderbouwing hebben die leidt tot evidentie bij de ontvanger, spreken we van “overreden,” waarbij de ander niets meer meekrijgt dan de opvattingen van de spreker zelf. In dit geval is de ontvanger niet werkelijk op de hoogte van de feiten, maar gelooft hij alleen wat hem is voorgesteld.

Het verschil tussen leren en overtuigen komt voort uit de aanwezigheid (of afwezigheid) van bewijs en duidelijke conceptuele bewijsvoering. Als de spreker met zijn woorden een objectieve, verifieerbare waarheid overbrengt, ontstaat er geen controverse: dit is leren. Leren is, volgens Hobbes, alleen mogelijk wanneer er een universeel en onbetwistbaar bewijs bestaat, zoals in de wiskunde of in natuurwetenschappelijke feiten. In gevallen waar bewijs ontbreekt of ondeugdelijk is, blijft de boodschap beperkt tot een overtuiging die niet noodzakelijkerwijs met de werkelijkheid overeenkomt.

Hobbes benadrukt dat kennis, die wordt gekarakteriseerd door het ontbreken van controverse, een signaal is dat er sprake is van echte onderwijzing. Wanneer iedereen het eens is over een kwestie, is het bewijs voor die kennis evident voor allen. In tegenstelling hiermee is overtuiging altijd omgeven door twijfel en discussie, zoals te zien is in menselijke aangelegenheden zoals politiek en ethiek, waar men vaak met verschillende meningen wordt geconfronteerd.

In de Elements of Law maakt Hobbes duidelijk dat de kennis die vrij is van controverse, zoals wiskundige feiten, als model dient voor echte kennis. Waar de meeste discussies, vooral in de politiek, doordrenkt zijn van onenigheid, is het voor Hobbes de taak van de filosofie om een solide, onbetwistbare basis voor kennis te creëren, een basis die niet wordt beïnvloed door de grillen van publieke opinie of politieke overtuigingen. Dit is een fundamenteel punt van kritiek op de traditionele methoden van debat, die volgens Hobbes vaak meer verwarring dan helderheid creëren. In plaats van in de voetsporen van de oude Aristotelische debatten te treden, streeft Hobbes naar een epistemologie die niet afhankelijk is van retorische vaardigheden of overtuiging, maar van rigoureus bewijs.

Hobbes’ kritiek op de menselijke neiging om ‘over te halen’ in plaats van te ‘onderwijzen’, roept ook vragen op over de waarde van retoriek in de politiek. Volgens Hobbes zou een politieke theorie die zichzelf serieus neemt, geen beroep moeten doen op leugens of halve waarheden, maar moet zij proberen om onbetwiste waarheden te vinden die door iedereen geaccepteerd kunnen worden. Dit vergt echter een rigoureuze scheiding tussen wat men kan leren door bewijs en wat men slechts kan overnemen door overtuiging.

In de praktijk betekent dit dat Hobbes niet alleen de waarde van geformaliseerde kennis benadrukt, maar ook een duidelijk onderscheid maakt tussen verschillende manieren van gebruik maken van taal en communicatie. Het verschil tussen onderwijzen en overtuigen, of tussen kennis en opinie, is cruciaal voor het begrijpen van de manier waarop politieke theorie en wetenschappelijke theorie zich ontwikkelen. Het kan ook de manier beïnvloeden waarop we denken over de waarheid in een samenleving, vooral wanneer die samenleving verdeeld is over belangrijke kwesties.

Wat Hobbes uiteindelijk probeert te doen, is een nieuw soort filosofie ontwikkelen die zich niet verliest in de traditionele debatvormen, maar die probeert om een fundament van kennis te leggen waarop men kan bouwen zonder bang te zijn voor de onzekerheid van politieke en filosofische disputen. Deze zoektocht naar absolute, onbetwiste waarheid is niet alleen een intellectuele oefening, maar heeft diepgaande implicaties voor de manier waarop we met elkaar communiceren en hoe we gemeenschappelijke doelen en overeenstemming kunnen bereiken in een politieke samenleving.

Wat is de rol van gemeenschappelijk begrip in Hobbes' wetenschappelijke kennis?

In de werken De Cive en Elements benadrukt Hobbes het belang van consensus in de taal voor het verwerven van ware kennis. Kennis, in Hobbes' visie, is niet simpelweg het accepteren van ideeën die door anderen worden gepresenteerd, maar is diep geworteld in het gemeenschappelijke begrip van woorden en de betekenis die deze in een samenleving dragen. Dit gemeenschappelijke begrip vormt de basis van wat Hobbes beschouwt als "wetenschap" (scientia), en is essentieel voor de constructie van de civilistische wetenschappen die hij voorstelt.

Hobbes' opvatting over kennis verschilt fundamenteel van eerdere filosofen zoals Aristoteles. Waar Aristoteles geloofde dat kennis voortkomt uit waarneming en ervaring, ziet Hobbes kennis als iets dat enkel mogelijk wordt gemaakt door de gemeenschappelijke overeenstemming over de betekenis van woorden. Dit is geen triviale zaak, aangezien de betekenis van woorden in de loop van de tijd kan veranderen, afhankelijk van hoe ze door de samenleving worden gebruikt. Hobbes stelt dat de woorden die we gebruiken om proposities te formuleren, altijd een betekenis moeten dragen die door een breed publiek wordt gedeeld; anders kunnen we niet spreken van kennis, maar slechts van meningen of veronderstellingen.

Dit principe van gemeenschappelijk begrip wordt verder uitgewerkt in Hobbes' theorieën over wetgeving en recht. De wetten, volgens Hobbes, zijn gebaseerd op de gemeenschappelijke consentie van de burgers die deze wetten ondersteunen. Dit idee is nauw verwant aan zijn concept van 'homologoumena' — dingen die samen worden gezegd of gedeeld. De zogenaamde "gemeenschappelijke consentie van woorden" zorgt ervoor dat een samenleving coherente, functionele wetten kan ontwikkelen, omdat de burgers een gedeeld begrip hebben van de termen en principes waarop deze wetten zijn gebaseerd.

Hobbes maakt bovendien een onderscheid tussen 'weten' en 'denken'. Wanneer we iets kennen, betekent dit dat we ons de betekenis van de woorden kunnen herinneren die de basis vormen van een uitspraak. Als we echter niet precies weten wat de woorden betekenen of als ze verschillende betekenissen kunnen hebben, dan zijn we slechts aan het 'denken' en niet aan het 'weten'. Deze benadering van kennis benadrukt het gevaar van ambiguïteit en misverstand in de taal. Wanneer woorden niet de duidelijk gedeelde betekenis hebben die nodig is voor kennis, komt de waarheid in gevaar. Dit geldt niet alleen voor wetgeving, maar ook voor retoriek. Hobbes waarschuwt dat de retoriek, hoewel krachtig in het verkrijgen van instemming, ook verwarring kan zaaien wanneer de betekenis van woorden wordt verdraaid om een bepaald doel te dienen.

Deze zorg over de invloed van "vulgair gebruik" van taal is ook prominent aanwezig in Hobbes' kritiek op de retorica van zijn tijd. Hij wijst erop dat retorische technieken vaak gericht zijn op het winnen van de discussie, niet noodzakelijkerwijs op het bereiken van de waarheid. Dit onderscheid is belangrijk: in plaats van te streven naar de waarheid, streven retorici naar overwinning, wat kan leiden tot misverstanden en het vervagen van de waarheid.

Hobbes' werk roept dus een belangrijke vraag op over de aard van kennis en het belang van taal in de opbouw van onze wereld. De wetenschap die Hobbes beoogt, is gebaseerd op het elimineren van controverse door middel van het bereiken van een gemeenschappelijk begrip. Dit is een proces dat zowel in de wetgeving als in de retoriek van cruciaal belang is, waarbij de universele acceptatie van de betekenis van woorden de basis vormt voor wat we als kennis beschouwen. Wetenschap, voor Hobbes, is niet slechts een verzameling van feiten of abstracte ideeën; het is een gezamenlijke onderneming waarbij consensus wordt bereikt en de waarheid wordt gesticht door gedeelde overeenstemming.

Het is belangrijk om te begrijpen dat Hobbes niet alleen een kritiek levert op de ambiguïteit in taal, maar ook een oplossing aandraagt: door een gedeeld en onveranderlijk begrip van woorden te waarborgen, kunnen we kennis verkrijgen die niet vatbaar is voor de vergissingen die het gevolg zijn van taalgebruik dat door maatschappelijke invloeden vervormd wordt. Dit is de basis van zijn "civil science" — een wetenschap die berust op duidelijkheid, consensus, en de eliminatie van conflicten over de betekenis van woorden. In een tijd waarin taal gemakkelijk misbruikt kan worden om verwarring of misleiding te veroorzaken, biedt Hobbes een strikte, filosofische aanpak om kennis op te bouwen die meer is dan louter mening of speculatie.