De Freedericksz-overgang is een belangrijk fenomeen in de fysica van vloeibare kristallen (LC's). Dit fenomeen beschrijft de reoriëntatie van de directeur van een vloeibaar kristal wanneer een elektrisch of magnetisch veld wordt toegepast, wat de moleculaire structuur beïnvloedt. In een ideale, niet-vervormde toestand blijft de directeur van het LC-stysteem ongewijzigd, zolang het veld onder een drempelwaarde blijft. Wanneer het veld wordt verhoogd, zal de directeur geleidelijk beginnen te vervormen, totdat deze volledig uitgelijnd is met het veld. Dit proces vindt plaats onder specifieke geometrieën die leiden tot splay-, twist- en bend-deformaties, zoals weergegeven in figuur 2.7.

De overgang van een ongewijzigde naar een vervormde structuur wordt de Freedericksz-overgang genoemd, en deze werd voor het eerst waargenomen door Freedericksz en Repiewa in 1927. Deze overgang treedt op wanneer een vloeibaar kristal tussen twee glazen platen wordt geplaatst die zo zijn behandeld dat ze de directeur parallel aan het oppervlak uitlijnen. In het geval van een nematisch vloeibaar kristal met een positieve dielectrische anisotropie (Δε > 0), zal het aanbrengen van een elektrisch of magnetisch veld loodrecht op het glasoppervlak proberen de directeur parallel aan het veld uit te lijnen. De moleculen dicht bij de oppervlakte kunnen niet vrij reoriënteren zoals die in de bulk van de cel. Het elektrisch of magnetisch veld veroorzaakt daardoor een verandering van de oriëntatie in het midden van de cel, waarbij de vervorming afneemt naarmate men dichter bij de oppervlakken komt. Deze deformatie ontstaat niet geleidelijk naarmate de sterkte van het veld toeneemt. In feite wordt de reoriëntatie alleen waargenomen als de spanning sterk genoeg is om het elastische koppel te overwinnen, wat resulteert in een verschuiving van de directeur in de richting van het veld. Bij spanning onder een bepaalde waarde blijft het vloeibare kristal ongewijzigd. De drempelwaarde van de spanning waarbij de deformatie begint, wordt de drempelspanning (Vth) genoemd. De overgang van een ongewijzigde naar een vervormde structuur, veroorzaakt door een elektrisch veld, staat bekend als het Freedericksz-effect.

Bij deze overgang speelt de drempelwaarde van het elektrisch veld een cruciale rol. Voor waarden onder deze drempel is er geen zichtbare reoriëntatie van de directeur, maar wanneer de spanning de drempelwaarde overschrijdt, begint de reoriëntatie van het vloeibare kristal vanaf het midden van het monster, waar de elastische krachten het zwakst zijn. Dit verschijnsel heeft grote implicaties voor de toepassing van vloeibare kristallen in optische displays en andere technologieën die gebruik maken van elektrische velden om de moleculaire oriëntatie te sturen.

Elektrische en mechanische koppelingen in vloeibare kristallen

Naast de Freedericksz-overgang zijn er andere belangrijke mechanische en elektrische koppelingen die de eigenschappen van vloeibare kristallen beïnvloeden. De piezo-elektrische en flexo-elektrische effecten zijn bijvoorbeeld belangrijke verschijnselen die optreden wanneer vloeibare kristallen worden blootgesteld aan mechanische spanningen en elektrische velden. Deze effecten worden vooral waargenomen in mesofasen van vloeibare kristallen, zoals de chiral-nematica en smectica, die een asymmetrische moleculaire structuur bezitten.

Piezo-elektrisch effect

Het piezo-elektrische effect wordt veroorzaakt door de lineaire koppeling van elektrische polariteit met mechanische spanningen en vervormingen, zoals schuifspanningen. Dit effect werd oorspronkelijk waargenomen in kristallen onder compressie, maar later werd het ook gevonden in polymeren, vloeibare kristallen en andere geordende vloeistoffen. Voor het waarnemen van het piezo-elektrische effect moeten de moleculen van het materiaal een bepaalde asymmetrische vorm hebben, zoals een dipoolmoment. Bovendien moet het systeem een gebrek aan inversiesymmetrie vertonen, wat typisch is voor chiraal nematische en smectische fasen van vloeibare kristallen. Dit effect is vooral sterk in chiral nematische en smectische fasen van kalamitische en gebogen kernmoleculen. De piezo-elektrische respons in deze fasen wordt veroorzaakt doordat de elektrische polariteit wordt geïnduceerd in de richting die normaal staat op het schuifvlak. Dit effect is zwak, maar het heeft belangrijke toepassingen in technologieën zoals sensoren en actuatoren.

Flexo-elektrisch effect

Het flexo-elektrische effect is een ander cruciaal mechanisch-elektrisch verschijnsel in vloeibare kristallen, dat een wederkerige relatie tot stand brengt tussen kromming-deformaties en elektrische polariteit. Dit effect, voor het eerst besproken in 1969, is een uitbreiding van spontane polariteit die optreedt bij directorvervorming. De moleculaire vorm speelt een belangrijke rol in het ontstaan van dit effect. Wedge-vormige moleculen, die longitudinale dipolen hebben, vertonen bijvoorbeeld een spontane polariteit wanneer ze worden gesplayd, terwijl gebogen kernmoleculen met transversale dipolen polarisatie vertonen bij een buiging. Bij twist-deformatie ontstaat echter geen polariteit.

In de nematische fase kunnen de flexo-elektrische coëfficiënten voor splay- en buiging-deformaties de mate van polariteit beschrijven die wordt opgewekt door zwakke vervormingen van de director. Dit effect heeft ook implicaties voor de eigenschappen van gelaagde smectische vloeibare kristallen, waar de polariteit wordt beïnvloed door zowel de vervorming van de director als de uitzetting van de lagen. De flexo-elektriciteit biedt veelbelovende toepassingen in de ontwikkeling van nieuwe elektronische apparaten, waaronder flexibele displays en sensoren.

Hoe worden de diffusiemethoden voor vloeibare kristallen gemeten?

De bepaling van de diffusiecoëfficiënten in vloeibare kristallen (LC's) kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, afhankelijk van de gebruikte techniek. Een van de meest prominente methoden is de indirecte NMR (nucleaire magnetische resonantie) techniek, waarbij de relaxatietijden worden gemeten. Door de temperatuur- en frequentieafhankelijkheid van deze tijden kan de diffusiemotoriek worden afgeleid. In de directe NMR-methoden wordt gebruik gemaakt van een pulserend veldgradiënt. De amplitude van de spin-echo wordt gemeten zowel met als zonder het veldgradiënt. Aan de hand van de verhouding van deze twee amplitudes kan de diffusiecoëfficiënt worden berekend. Een belangrijke vooruitgang op dit gebied werd geboekt door Blinc et al., die een methode ontwikkelden die gebruikmaakt van een veelvoudige pulstransmissie van RF-pulsen. Dit minimaliseert de dipolaire interacties door middel van een rotatie volgens de "magic angle" techniek. Deze methode maakt het mogelijk om diffusie in systemen te meten die sterke dipolaire interacties vertonen, zoals vloeibare kristallen en vaste stoffen.

Naast de NMR-technieken wordt ook de Quasi-Elastische Neutronen Scattering (QENS) techniek gebruikt. Dit is een methode die gebaseerd is op het meten van de incoherente verstrooiing van neutrons door de protonen in de moleculen. Er wordt een mono-energetische neutronenstraal zowel ingevoerd als uitgezonden. De breedte van de "quasi-elastische lijn" in de uitgangsstraal is een maat voor de diffusiebeweging van de deeltjes. Het is echter van cruciaal belang dat de energie-resolutie van het instrument extreem hoog is voor deze metingen.

In vloeibare kristallen is de thermische geleidbaarheid anisotroop, wat betekent dat de warmteoverdracht sterk afhankelijk is van de richting van de lokale optische as. De thermische transportcapaciteit is het hoogst langs deze as en het laagst loodrecht op deze as. De warmteoverdracht in vloeibare kristallen wordt voornamelijk bepaald door de individuele moleculaire eigenschappen en de oriëntatie van de moleculen, maar toont geen afhankelijkheid van de positionele ordening. Om de thermische geleidbaarheid te meten, wordt bijvoorbeeld de fotopyroelectrische AC-techniek gebruikt. Deze techniek maakt gebruik van modulerende lichtstralen die de temperatuur in een monsterlaag laten oscilleren, wat vervolgens wordt gemeten als een periodiek elektrisch signaal in een pyroelectrische transducer. Deze methode biedt een hoge resolutie voor temperatuurmetingen en is gevoeliger dan andere fotothermische technieken, zoals de fotoakoestische techniek.

Wat betreft de elektrische geleidbaarheid van vloeibare kristallen, deze materialen vertonen typisch een dielektrisch gedrag dat kan worden aangepast door de toepassing van een elektrisch veld. De diëlektrische permittiviteit en de elektrische geleidbaarheid kunnen variëren afhankelijk van de frequentie van het toegepaste elektrische veld. De geleidbaarheid kan zowel parallel als perpendiculair aan de moleculaire oriëntatie worden gemeten. Er zijn methoden voor het meten van de anisotropie van de elektrische geleidbaarheid, waarbij de verhouding van de geleidbaarheid langs de moleculaire lange as en loodrecht op deze as wordt bepaald.

De viscositeitscoëfficiënten van vloeibare kristallen kunnen eveneens worden gemeten met verschillende technieken. De meest gebruikelijke methode is de schuifstroomtechniek, waarbij het vloeien van een nematisch vloeibaar kristal door een capillair wordt gemeten bij een gegeven schuifkracht. Deze techniek maakt het mogelijk om de viscositeit te bepalen, maar de metingen zijn sterk afhankelijk van de snelheid van de schuifbeweging, de oriëntatie van de moleculen bij de wand van de buis, en de externe velden die worden toegepast. Een andere methode is de ultrasone techniek, die gebruikmaakt van geluidsgolven om de viscositeit van vloeibare kristallen te meten. Dit type metingen is echter minder gebruikelijk dan de schuifstroomtechniek.

Bij de meting van de viscositeit in nematische vloeibare kristallen is het belangrijk om te realiseren dat deze stoffen anisotropisch zijn, wat betekent dat hun fysische eigenschappen sterk afhankelijk zijn van de richting van de moleculaire oriëntatie. Dit maakt de meting van de viscositeit bijzonder interessant, omdat de viskeuze weerstand van de vloeistof afhankelijk is van de richting van het vloeibare kristal.

Verder is het belangrijk te begrijpen dat de anisotropie in vloeibare kristallen niet alleen invloed heeft op de thermische en elektrische geleidbaarheid, maar ook op andere fysische eigenschappen zoals de optische eigenschappen en de mechanische respons van het materiaal. Het juiste begrip van deze eigenschappen is essentieel voor het ontwerp en de ontwikkeling van toepassingen op basis van vloeibare kristallen, zoals beeldschermen, optische filters en sensoren.

Wat bepaalt de aard van de Sm A-Sm C faseovergang in achirale smectische vloeistoffen?

De overgang tussen de Sm A- en Sm C-fasen van achirale smectische vloeistoffen is een complex proces dat zowel continue als discontinue veranderingen kan vertonen, afhankelijk van verschillende moleculaire en thermodynamische factoren. Bij het verhogen van de temperatuur in de Sm C-fase wordt een afname van de hellingshoek ω\omega waargenomen, die bij een continue overgang geleidelijk naar nul daalt. In tegenstelling tot een continue overgang, waarbij de overgang zonder plotselinge veranderingen plaatsvindt, vertoont de eerste-orde overgang een abrupte sprong in ω\omega naar nul, wat duidt op een discontinue verandering in de moleculaire oriëntatie.

Experimentele studies tonen aan dat de lengte van de moleculaire keten en de concentratie van langere homologen de aard van de overgang sterk beïnvloeden. Wanneer de ketenlengte toeneemt, wordt de temperatuurafhankelijkheid van ω\omega steiler, wat uiteindelijk leidt tot een overgang van een continue naar een eerste-orde overgang. Dit wordt aangegeven door een sprong in ω\omega bij de overgang en een toename in de warmte van de overgang. De Sm A-fase wordt kleiner in bereik naarmate de ketenlengte toeneemt, en ook de transversale dipoolmomenten van de moleculen spelen een rol in dit proces. Een groter dipoolmoment versterkt de aard van de overgang, waardoor de overgang steeds meer naar een eerste-orde overgang verschuift.

De Sm A-Sm C overgang kan ook theoretisch worden beschreven door de Landau-fenomenologische theorie, waarin de tilthoek ω\omega wordt behandeld als de relevante ordeparameter. Volgens deze theorie, die oorspronkelijk werd voorgesteld door de Franse fysicus de Gennes, kunnen de termen met ω2| \omega |^2 en ω4| \omega |^4 in de vrije-energie-uitbreiding de meeste overgangsverschijnselen van Sm C naar Sm A verklaren. Echter, voor sommige verbindingen blijkt uit experimenten dat een zesde-orde term ω6| \omega |^6 nodig is om de gegevens van de specifieke warmte te verklaren. De vrije energie kan worden beschreven door een model met constante termen voor de continue overgang en variabele termen die het verschil tussen de twee fasen beschrijven. Dit levert uitdrukkingen voor de warmtecapaciteit, die een sprongetje vertoont bij de overgangstemperatuur TSCSAT_{SC-SA}.

Naast de fenomeen van de Landau-theorie zijn er moleculaire theorieën die meer gedetailleerde beschrijvingen geven van de Sm C-fase. McMillan ontwikkelde bijvoorbeeld een moleculaire theorie waarin hij aannam dat de moleculen drie laterale dipolen bezaten, met de centrale dipool zwakker dan de uitwendige dipolen. Bij afkoeling leidt de interactie van deze dipolen tot een verandering in de oriëntatie van de moleculen, wat resulteert in de Sm C-fase. Deze moleculaire beschrijving benadrukt de rol van de dipoolinteracties en sterische effecten in de vorming van de smectische fasen.

Voor een vollediger begrip van de overgang van Sm A naar Sm C, is het belangrijk te beseffen dat de structuur van de moleculen niet alleen bepalend is voor de aard van de overgang, maar ook voor de thermodynamische eigenschappen van het systeem. De aanwezigheid van dipolen, de lengte van de moleculaire keten en de geometrie van de moleculen beïnvloeden de specifieke warmte, de oriëntatie van de moleculen en de snelheid van de overgang. De complexe interacties tussen deze factoren kunnen leiden tot verschillende soorten overgangsmechanismen, die niet altijd intuïtief begrepen kunnen worden zonder gedetailleerde experimentele en theoretische analyses.

Voor de lezer is het cruciaal om te begrijpen dat deze theorieën de overgang niet volledig verklaren zonder de onderliggende moleculaire interacties en de effecten van temperatuur en concentratie in overweging te nemen. De Sm C-fase is bijzonder gevoelig voor kleine veranderingen in de moleculaire structuur, wat betekent dat zelfs subtiele aanpassingen in de moleculaire samenstelling de aard van de overgang kunnen veranderen.