In de vorige hoofdstuk werd gesteld dat het conservatisme "het vertrouwde boven het onbekende, het beproefde boven het ongeprobeerde, het feit boven het mysterie, het daadwerkelijke boven het mogelijke, het beperkte boven het onbeperkte, het nabije boven het verre" verkiest. Toch zijn de politieke inspanningen die de conservatieven tot de diepste reflecties hebben gebracht—de reacties tegen de Franse en Bolsjewistische revoluties; de verdediging van slavernij en de segregatie; de aanval op de sociaal-democratie en de welvaartsstaat; de opeenvolgende tegenbewegingen tegen de New Deal, de Great Society, burgerrechten, feminisme en homorechten—volstrekt anders dan dit. Of het nu in Europa of de Verenigde Staten is, in deze eeuw of in voorgaande, het conservatisme is altijd een voortstuwende beweging van rusteloze en meedogenloze verandering geweest, die risico’s omarmt en ideologische avontuurlijkheid zoekt, militante in haar houding en populistisch in haar oriëntatie, vriendelijk voor de nieuwkomers en opstandelingen, outsiders en vreemdelingen.

Terwijl de conservatieve denker voor zijn traditie de mantel van voorzichtigheid en gematigdheid opeist, is er een niet-zo-diepe en tegenintuïtieve stroom van onvoorzichtigheid en onmatigheid die door die traditie heen slingert. Het overdenken van deze diepere stroming binnen het conservatisme biedt ons een duidelijker begrip van wat conservatisme werkelijk beoogt. Hoewel conservatisme een ideologie van reactie is—oorspronkelijk tegen de Franse Revolutie, en recent tegen de bevrijdingsbewegingen van de jaren zestig en zeventig—is deze reactie vaak niet goed begrepen. In plaats van een reflexieve verdediging van een onveranderlijk oud regime of een doordachte traditionalistische houding, drijft het reactionaire imperatief het conservatisme in twee nogal verschillende richtingen: ten eerste, een kritiek en herconfiguratie van het oude regime; en ten tweede, de opname van de ideeën en tactieken van de revolutie of hervorming die het juist afwijst. Wat het conservatisme probeert te bereiken door deze herconfiguratie van het oude en opname van het nieuwe, is om het voorrecht populair te maken, om een wankelend oud regime om te vormen in een dynamische, ideologisch coherente beweging van de massa’s. Een nieuw oud regime, zou je kunnen zeggen, dat de energie en dynamiek van de straat naar de verouderde ongelijkheden van een vervallen landgoed brengt.

De afgelopen twee decennia hebben verschillende schrijvers en journalisten beweerd dat het conservatisme in verval is geraakt wanneer Trump, of Palin, of Bush, of Reagan, of Goldwater, of Buckley, of iemand anders het van het rechte pad heeft geleid. Het argument gaat vaak als volgt: oorspronkelijk was het conservatisme een verantwoorde discipline van de heersende klasse, maar ergens tussen Joseph de Maistre en Joe the Plumber raakte het uit de hand. Het werd avontuurlijk, fanatiek, populistisch en ideologisch. Dit verhaal van verval negeert echter—of het nu vanuit de rechter- of de linkerkant komt—dat al deze zogenaamde ondeugden van het hedendaagse conservatisme vanaf het begin aanwezig waren, in de geschriften van Burke en Maistre, alleen werden ze destijds niet als ondeugden beschouwd. Ze werden gezien als deugden. Het conservatisme is altijd een wilder en extravaganter beweging geweest dan velen beseffen—en het is juist deze wildheid en extravagantie die een van de bronnen van de voortdurende aantrekkingskracht ervan is.

Het is nauwelijks provocerend om te zeggen dat het conservatisme is ontstaan als reactie op de Franse Revolutie. De meeste historisch ingestelde conservatieven zouden het ermee eens zijn. Maar als we iets grondiger kijken naar twee emblematische stemmen van die reactie—Burke en Maistre—zien we enkele verrassende en zelden opgemerkte elementen. Het eerste is een antipathie, die bijna op minachting lijkt, jegens het oude regime dat zij claimen als hun oorzaak. De eerste hoofdstukken van Maistre’s Considerations on France zijn een meedogenloze aanval op de drie pijlers van het ancien régime: de aristocratie, de kerk en de monarchie. Maistre verdeelt de adel in twee categorieën: de verraders en de onwetenden. De geestelijkheid is corrupt, verzwakt door haar rijkdom en losbandige moraal. De monarchie is zwak en mist de wil om te straffen. Maistre verwerpt alle drie met een citaat van Racine: "Kijk nu naar de trieste vruchten die jullie fouten hebben voortgebracht,/Voel de slagen die jullie zelf hebben geïnduceerd." In Burke’s geval is de kritiek subtieler, maar dieper (hoewel hij aan het einde van zijn leven dezelfde onomwonden toon aanslaat als Maistre). Dit komt naar voren in zijn verslag in Reflections on the Revolution in France van de bestorming van het paleis van Versailles en de gevangenneming van de koninklijke familie. Daar beschrijft Burke Marie Antoinette als een "verkwikkend visioen... schitterend als de morgenster, vol van leven, pracht en vreugde." Burke beschouwt haar schoonheid als een symbool van de betovering van het oude regime, waar feodale manieren en gebruiken "de macht mild maakten" en "door een zachte assimilatie de gevoelens die het privéleven verfraaien en verzachten, in de politiek opnamen." Sinds hij deze regels schreef, wordt Burke vaak belachelijk gemaakt vanwege zijn sentimentaliteit. Maar lezers van Burke’s eerdere werk over esthetiek, A Philosophical Enquiry into the Origins of Our Ideas of the Sublime and the Beautiful, zullen weten dat schoonheid voor Burke nooit een teken van de vitaliteit van de macht is; het is altijd een teken van decadentie. Schoonheid roept plezier op, wat leidt tot onverschilligheid of tot een volledige ontbinding van het zelf. "Schoonheid handelt," schrijft Burke, "door de elementen van het geheel te ontspannen." Het is juist deze ontspanning en ontbinding van lichamen—fysieke, sociale, politieke lichamen—die schoonheid tot een krachtig symbool en een agent van degeneratie en de dood maakt.

Wat deze twee beginselen van de conservatieve overtuiging suggereren, is dat de grootste vijand van het oude regime niet de revolutionair of de hervormer is; in plaats daarvan is het het oude regime zelf, of meer precies, de verdedigers van het oude regime. Ze bezitten eenvoudigweg niet de ideologische middelen om de zaak van het oude regime met de vereiste energie, duidelijkheid en doelgerichtheid te verdedigen. Zoals Burke zei over George Grenville, in de heel andere context van de Britse relatie met haar Amerikaanse koloniën: "Maar het kan terecht worden gezegd dat mensen die te veel in kantoren vertoeven, zelden opmerkelijke en vergrote geesten zijn. Personen die in kantoren zijn opgevoed, doen het uitstekend zolang alles doorgaat in hun gebruikelijke volgorde; maar wanneer de hoge wegen worden verstoord en de wateren zich uitstrekken, wanneer een nieuw en verontrustend tafereel wordt geopend, en het bestand geen precedent biedt, dan is het nodig om veel meer kennis van de mensheid en een veel grotere omschrijving van de zaken te bezitten dan ooit een kantoor kan geven of geven kan." Later zullen conservatieven dit punt op verschillende manieren herhalen. Soms beschuldigen ze de verdedigers van het oude regime ervan bang te zijn voor de revolutionaire of hervormistische uitdaging.

Hoe de Marginalisten en Nietzsche Waarden Herdefiniëren: De Arbeidstheorie en de Wederopstanding van de Aristocratie

In de negentiende eeuw was de arbeidstheorie van waarde een leidend principe voor zowel socialistische als marxistische denkers. Volgens deze theorie werd waarde beschouwd als een product van arbeid – een opvatting die door velen als een krachtig politiek argument werd gebruikt tegen de bestaande kapitalistische systemen. Deze theorie werd gezien als een vorm van sociale kritiek, vooral vanuit de linkse bewegingen die zich richtten op de verbetering van de arbeidsomstandigheden en de verdeling van rijkdom. Zelfs in de tijd van Marx, die de theorie in zijn latere werken verwerpt, blijft de gedachte dat arbeid waarde creëert verbonden aan zijn naam. Het was een idee dat door velen in de arbeidersbeweging werd omarmd, ook door Ferdinand Lassalle, die invloedrijk was in de Duitse socialistische beweging en wiens werk door Nietzsche goed werd bestudeerd.

De opkomst van de marginalistische school van economie, die het idee van waarde als product van arbeid verwierp, leidde tot een complexe intellectuele strijd. Marginalisten, zoals Jevons en Menger, beargumenteerden dat waarde niet voortkwam uit arbeid, maar uit de subjectieve voorkeuren van consumenten en het schaarste van goederen. Dit nieuwe economische denken kwam niet alleen op als een antwoord op de linkse ideologieën van de tijd, maar ook als een reactie op het traditionele marktkapitalisme. Menger stelde bijvoorbeeld dat de verschillen in inkomen tussen eigenaren van kapitaal of land en arbeiders niet immoreel waren, maar het gevolg van het feit dat het vervullen van meer fundamentele menselijke behoeften afhankelijk was van kapitaal en grond in plaats van arbeid.

Nietzsche, die zich in zijn filosofie herhaaldelijk tegen de democratische en egalitaire tendensen van zijn tijd keerde, zag de opkomst van de arbeidswaardetheorie en de marginalistische benaderingen niet alleen als economische theorieën, maar als fundamentele morele en filosofische transformaties. Hij zag de focus op arbeid en de waarde die uit arbeid voortkomt als een verarming van het menselijke bestaan. In zijn werk “Beyond Good and Evil” stelde Nietzsche dat moraal altijd een hiërarchie van waarden weerspiegelde, en dat het democratische denken, met zijn nadruk op gelijkheid, de hogere waarden had gedevalueerd. In deze wereld, zonder het goddelijke of het transcendente, hoe kon dan iets nog als waardevol worden beschouwd? Dit was de uitdaging waar Nietzsche mee worstelde: de democratisering van waarden zou uiteindelijk leiden tot hun vernietiging.

Nietzsche’s kritiek op de arbeidswaardetheorie was vooral filosofisch van aard. Hij was van mening dat de nadruk op arbeid als de enige bron van waarde een gevaarlijk simplisme was dat de rijkdom van menselijke ervaring en de complexiteit van waarden ondermijnde. De idee dat de massa, de arbeiders, de meest waardevolle kracht in de samenleving waren, zou leiden tot een nivellering van waarden en uiteindelijk tot een verlies van betekenis. Dit verlies van waarde was volgens Nietzsche te wijten aan een democratische mentaliteit die, door het verheffen van de massa, de traditionele hiërarchieën van superioriteit en excellentie vernietigde. Het was niet de arbeid zelf die waarde creëerde, maar de manier waarop waarde werd toegekend door degenen die in staat waren om waarden te beoordelen en te waarderen. Dit was een taak die volgens Nietzsche het meest geschikt was voor de “nobele” man, die zijn eigen waarden creëerde door zijn zelfbewuste gebruik van macht en kracht.

Nietzsche’s visie op waarden verschilt radicaal van de democratische ideologieën van zijn tijd, die trachtten waarden te egaliseren en te veralgemenen. In plaats van te kijken naar de arbeider als de drager van waarde, benadrukte Nietzsche de rol van de aristocratische geest die, door zich los te maken van de massa, in staat was om nieuwe waarden te creëren. In de aristocratische visie is waarde geen product van arbeid of consumptie, maar van esthetisch en intellectueel oordeel. Waarde is niet iets dat automatisch voortkomt uit de arbeid die iemand verricht, maar iets dat wordt toegekend door een individu die de capaciteit heeft om te zien en te waarderen wat echt belangrijk is.

Het is belangrijk te erkennen dat Nietzsche niet pleitte voor een simpele terugkeer naar een feodale of aristocratische orde. In plaats daarvan was hij geïnteresseerd in het creëren van een nieuwe hiërarchie van waarden die zou kunnen opstaan uit de vervalste en gecultiveerde democratische structuren. In dit kader zou de waardering van arbeid niet als vanzelfsprekend moeten worden beschouwd, maar als iets dat opnieuw beoordeeld moet worden, buiten de beperkingen van de sociaal-democratische ideeën van zijn tijd.

De ideologieën van de marginalisten, hoewel aanvankelijk als reactie op de sociaalistische theorieën van Marx, zouden een ander soort fundament voor het moderne kapitalisme leggen. Ze zouden later een belangrijke rol spelen in het vormgeven van de economische politiek van de twintigste eeuw, waarbij het idee van marginale waarde en het principe van individuele voorkeuren centraal kwamen te staan in economische theorieën. Tegelijkertijd kwamen ze als tegenreactie op een moreel en politiek landschap dat Nietzsche als nihilistisch beschouwde – een landschap waarin waarden steeds meer de grondslagen van de aristocratie en de “hoge” cultuur uitdaagden.

De moderne kijk op waarde kan dan ook niet los worden gezien van de culturele en filosofische context waarin deze ontstaat. De vraag is niet alleen wat waarde is, maar wie het recht heeft om waarde toe te kennen en onder welke voorwaarden dat gebeurt. In de confrontatie tussen arbeid en kapitaal, tussen de arbeider en de eigenaar van land, moet de vraag worden gesteld: welke waarden drijven deze relaties, en wie heeft de macht om ze te definiëren?