De invloed van Aristoteles op de ontwikkeling van Thomas Hobbes' politieke en filosofische denken wordt vaak over het hoofd gezien, vooral in de context van zijn overgang naar een meer wetenschappelijke benadering van de politiek. Hobbes, vooral bekend om zijn mechanistische benadering van de natuur en de samenleving, heeft in zijn werk vaker de rol van retoriek in politieke debatten benadrukt. Deze verhouding tussen Hobbes en Aristoteles is bijzonder intrigerend, gezien het feit dat Hobbes in zijn latere werken de nadruk legt op geometrische en wetenschappelijke methoden, die ogenschijnlijk ver afstaan van de traditionele Aristotelische opvattingen over retoriek en ethiek. Toch is het belangrijk te erkennen dat, ondanks zijn afwijzing van de aristotelische ethiek en politiek, Hobbes’ betrokkenheid bij de retorica van Aristoteles, vooral in zijn vroege werk, een fundamentele invloed uitoefende op zijn latere ideeën over de menselijke psychologie en politiek.

Er bestaat een opmerkelijke spanning in de studie van Hobbes tussen de wetenschappelijke rigor van zijn latere werken en de retorische elementen die hij in zijn jeugd en vroege carrière omarmde. De “Briefe” – een werk dat door sommigen als authentiek Hobbesiaans wordt beschouwd – illustreert dit idee, omdat het Aristoteles' retoriek gebruikt om politieke ideeën en de psychologie van de menselijke natuur te verkennen. Verschillende commentatoren, zoals Leo Strauss, hebben betoogd dat de Aristotelische retoriek, vooral die van de Rhetorica, essentieel is voor het begrijpen van de fundamenten van Hobbes' politieke filosofie. Strauss wijst op de betekenis van Aristoteles' inzichten in de passies en menselijke gedragingen als invloedrijke concepten in Hobbes’ latere werk, waaronder zijn theorieën over eer en schande, het publieke goede en de morele psychologie van individuen.

Tegelijkertijd moeten we Hobbes’ relatie tot Aristoteles’ werk niet overromantiseren. Hoewel Hobbes in zijn vroege jaren bepaalde delen van Aristoteles’ filosofie waardeerde, vooral zijn benadering van retoriek, was hij niet blind voor de beperkingen van deze ideeën in de context van de politieke en sociale verhoudingen van zijn tijd. Hobbes distantieerde zich uiteindelijk van Aristoteles' opvattingen over politiek en ethiek. Zijn afwijzing van de Aristotelische benadering van de gemeenschap als een natuurlijke orde en zijn argumenten voor de menselijke natuur als egoïstisch en gedreven door vrezen en verlangen, vormden de basis van zijn sociaal contract en de theorie van soevereiniteit. Het belang van retoriek in Hobbes' latere werk ligt niet zozeer in de inhoud van de klassieke ideeën die het overnam, maar in de manier waarop hij ze gebruikte om politieke kennis te structuren en een samenleving van gemeenschappelijk begrip en consensus op te bouwen.

De toepassing van retoriek in Hobbes' denken moet in de context van zijn wetenschappelijke benadering worden gezien. In werken zoals De Cive en Leviathan, blijkt dat Hobbes de "gemeenschappelijke opinie" als een fundamenteel onderdeel van zijn politieke theorie ziet, waarmee hij de mogelijkheid creëert voor een gedeelde, gemeenschappelijke kennis van het politieke recht. Dit gedeelde begrip, volgens Hobbes, is noodzakelijk voor de stabiliteit van een samenleving en is gebaseerd op wat hij noemt de “gemeenschappelijke instemming van woorden” – een proces waarbij de betekenissen van woorden en concepten consistent moeten zijn tussen de leden van een gemeenschap. Retoriek, of de kunst van overtuigen, is hierbij essentieel, omdat het de brug slaat tussen de diverse, vaak conflicterende meningen binnen een samenleving en een gemeenschappelijk politiek oordeel mogelijk maakt.

Hoewel de “Briefe” van Hobbes dus een retorisch element toevoegt aan zijn werk, is het niet zomaar een geïsoleerde fase in zijn filosofische ontwikkeling. Het bevat methoden van argumentatie die Hobbes later in zijn politieke werken zou hergebruiken, vooral met betrekking tot het afleiden van de kennis van het burgerlijk recht. De technieken van argumentatie die in de “Briefe” worden gepresenteerd, zijn bedoeld om het publiek te overtuigen van de waarheid van bepaalde politieke en sociale stellingen door middel van gemeenschappelijke overtuigingen en logische structuren. Dit idee van een gedeeld kader van betekenis en overtuiging wordt later geformaliseerd in Hobbes' theorieën over de soevereiniteit en de legitimiteit van de staat.

Voor Hobbes is de functie van retoriek dus niet slechts een instrument voor het beïnvloeden van meningen, maar een noodzakelijke voorwaarde voor het creëren van politieke kennis en het vestigen van een sociale orde. De retoriek biedt de methoden waarmee de politieke gemeenschap de noodzakelijke overeenstemming kan bereiken over basisprincipes zoals recht en orde. Dit is vooral belangrijk wanneer men bedenkt dat Hobbes zijn hele politieke theorie baseert op de veronderstelling dat menselijke samenlevingen alleen mogelijk zijn wanneer mensen hun meningsverschillen kunnen overbruggen en een gezamenlijk akkoord bereiken over de wetten en normen die hen binden.

Het is essentieel om te begrijpen dat de retoriek in Hobbes' werk niet losstaat van de latere wetenschappelijke en juridische elementen van zijn filosofie. Integendeel, het is geïntegreerd in de bredere beweging van zijn denken, waarin kennis wordt geconceptualiseerd als iets dat voortkomt uit een proces van communicatie en gezamenlijke instemming, waarbij taal en woorden als een essentieel middel worden beschouwd. In deze zin kan de studie van Hobbes’ gebruik van retoriek niet alleen als een historische voetnoot worden gezien, maar als een diepgaande aanwijzing voor de wijze waarop hij de fundamentele kwesties van menselijke interactie, overtuiging en het politieke proces aanpakte.

Waarom werd de poëtische vertaling van juridische teksten belangrijk in de vroege moderne tijd?

De poëtische vertaling van juridische teksten is een eeuwenoude praktijk, waarvan de oorsprong al teruggaat tot de vroege Middeleeuwen. In de loop der eeuwen ontwikkelde dit fenomeen zich tot een vorm van "jurispoëzie" die zowel juridische als literaire inzichten combineerde. Het idee van de juridische teksten in versvorm gaat terug tot de klassieke oudheid, maar werd pas echt prominent in de vroege moderne periode, vanaf de dertiende eeuw. Dit proces was meer dan alleen het omzetten van juridische codes in een nieuw format; het weerspiegelde een bredere beweging die poëzie en recht met elkaar verweefde, waarbij het juridische concept werd overgedragen in een vorm die zowel de geest als het geheugen van de ontvanger aanspoorde.

Een van de vroegste voorbeelden van deze praktijk is de poëtische vertaling van de Instituten van Justinianus door Richard d'Annebault, een Normandische dichter. Deze vertaling, die rond 1280 werd afgerond, bestond uit ongeveer 24.000 regels en had als doel een schooljongen, Bertrand d'Eschalfepié, te onderwijzen in het juridische Latijn. In zijn proloog benadrukte d'Annebault dat zijn vertaling bedoeld was als een pedagogisch hulpmiddel. Door de juridische inhoud om te zetten in versvorm, maakte hij het mogelijk voor zijn leerling om de teksten beter te begrijpen en ze te vertalen naar de volkstaal met de nodige commentaren. D'Annebault’s vertaling is niet een letterlijke weergave van de tekst, maar eerder een creatieve bewerking waarin hij de Instituten in het Oudfrans vormgaf om de juridische inhoud toegankelijker te maken.

De keuze voor poëzie in dit geval ging verder dan louter pedagogische overwegingen; het was ook bedoeld als een middel om de wetten in een bredere context te plaatsen. Poëzie, zo werd gedacht, had de kracht om de wet niet alleen als een technische tekst over te dragen, maar om deze te omarmen als een levend, dynamisch element van de samenleving. Het was een manier om de wetten in een epische, mythologische context te plaatsen, een geschenk van de oude beschaving dat door middel van kunst en literatuur doorgegeven werd.

Hoewel de poëtische vertaling van juridische teksten in de Middeleeuwen relatief zeldzaam was, kreeg het in de vroege moderne tijd nieuwe impulsen. Gedurende de zestiende en zeventiende eeuw werden dergelijke vertalingen steeds populairder. Humanisten zoals Lorenzo Valla, Guillaume Budé en Andrea Alciato pleitten voor een terugkeer naar de Griekse wortels van de Romeinse wetgeving, en bewerkten klassieke teksten op een manier die zowel de inhoud respecteerde als de artistieke vorm vernieuwde. Deze ontwikkelingen leidden uiteindelijk tot een hernieuwde belangstelling voor de juridische poëzie, een verschijnsel dat zijn hoogtepunt bereikte in de negentiende eeuw, toen het Franse Code Civil in de volkstaal werd gepromulgeerd en vervolgens door Franse juristen werd omgezet in poëzie.

Het idee om juridische teksten in poëtische vorm te gieten had zowel praktische als symbolische waarde. Enerzijds diende het als een geheugensteuntje en een pedagogisch instrument. In de vroege rechtsscholen werd de wet vaak mondeling overgedragen, en poëzie was een handige manier om de inhoud van complexe juridische teksten gemakkelijker te onthouden. Anderzijds bood het een manier om de wet te presenteren als iets dat niet alleen praktisch, maar ook verheven was. Het idee van de wet als een kunstvorm gaf de wetten een aura van tijdloze waarde, een systeem van regels dat niet alleen doordrenkt was met logica, maar ook met culturele betekenis en esthetische kracht.

De vraag die zich dus voordoet is waarom deze poëtische vertalingen van juridische teksten zo belangrijk waren in de vroege moderne tijd. Ze speelden een cruciale rol in de manier waarop juridische kennis werd gepresenteerd, overgedragen en begrepen. Door de wet te verpakken in de aantrekkelijke en ritmische vorm van poëzie, werd de complexe en vaak ontoegankelijke juridische taal toegankelijker voor bredere doelgroepen. Dit was niet alleen een kwestie van esthetiek, maar ook van educatie en sociale invloed. Poëzie vergemakkelijkte de verspreiding van juridische kennis, en bood een nieuwe manier om de wet te interpreteren, die zowel de intellectuele als de culturele aspecten van de samenleving erkende.

De invloed van deze praktijk strekte zich verder uit dan alleen de juridische kringen. In een bredere culturele context fungeerde de juridische poëzie als een brug tussen verschillende disciplines, van recht en literatuur tot kunst en filosofie. De verbeelding van de wet in poëtische vorm maakte het mogelijk om niet alleen juridische vraagstukken te adresseren, maar ook om de maatschappelijke waarde van de wet te bespreken en te reflecteren op de ethische en morele implicaties ervan.

Bovendien is het belangrijk te begrijpen dat deze poëtische vertalingen niet alleen als een literaire oefening werden gezien, maar ook als een actieve bijdrage aan de juridische cultuur. De manier waarop de wetten werden gepresenteerd in poëzie had invloed op de manier waarop juristen en rechters deze wetten interpreteerden en toepasten. Het veranderde de manier waarop de wet werd gezien – niet slechts als een verzameling regels en voorschriften, maar als een levendig, dynamisch element van de samenleving, geworteld in culturele en intellectuele tradities die teruggingen tot de oudheid.