Richard Nixon had misschien wel de meest publiekelijk beladen relatie met de pers van alle Amerikaanse presidenten, een relatie die zijn politieke carrière voortdurend beïnvloedde. Deze gespannen verhouding werd in de jaren zestig en zeventig uitvergroot, vooral door de Watergate-affaire, maar de oorsprong van Nixons vijandigheid richting de media ligt veel dieper. Zelfs voordat de Watergate-inbraak in de publieke belangstelling kwam, had Nixon al een geschiedenis van verzet tegen journalisten. Zijn wrok tegen de pers is vaak gezien als een reflectie van zijn gevoel van onrecht en onbegrip over de manier waarop zijn daden en woorden werden gepresenteerd.

Na een verloren verkiezing voor het gouverneurschap in Californië in 1962, gaf Nixon de media de schuld van zijn politieke nederlaag. In een beruchte persconferentie, waarin hij klaagde over de berichtgeving, zei hij: "Nu jullie allemaal zo verheugd zijn dat ik verloren heb, wil ik zelf ook een verklaring doen." Het was een moment van zelfmedelijden dat uitmondde in een directe aanval op de media, waarin hij de beroemde woorden sprak: "Jullie zullen Nixon niet meer kunnen afmaken." Dit toont duidelijk aan dat Nixon zich als slachtoffer van de pers beschouwde, hoewel hij in werkelijkheid wel degelijk een aanzienlijke steun ontving van de kranten in de Verenigde Staten. In zijn campagne van 1960 ontving Nixon 78% van de krantensteun, en in 1972 was dat zelfs 93%. Dit patroon van onvrede over het media-rapport kwam niet alleen voort uit Watergate, maar was diepgeworteld in zijn politieke psyche.

Nixon was altijd een president die zich gekrenkt voelde door de kritiek van de pers. Het was niet alleen de media-aandacht voor schandalen zoals Watergate die hem boos maakte, maar ook de manier waarop journalisten zijn toespraken en beleidsverklaringen interpreteerden en analyseerden. De kritiek op zijn toespraken, zelfs voordat de Watergate-affaire uitbrak, was voor hem een constante bron van frustratie. Vicepresident Spiro Agnew, die vaak de pers aanviel, uitte in 1969 hetzelfde gevoel. Hij verklaarde dat de president van de Verenigde Staten het recht had om direct met de mensen te communiceren zonder dat zijn woorden onmiddellijk gekarakteriseerd werden door de "vooroordelen van vijandige critici". Dit idee van directe communicatie zonder bemiddeling door de pers zou een terugkerend thema worden in Nixons politieke retoriek.

Het is opmerkelijk dat Nixon, in tegenstelling tot andere presidenten, zijn vijandigheid tegen de pers op een zeer openlijke en frequente manier uitte. Waar andere leiders hun ongenoegen met de media vaak privé hielden, waren Nixons aanvallen rechtstreeks en vaak openbaar. Hij ging zo ver dat hij een zogenaamde "vijandige lijst" samenstelde, waarop onder meer drie journalisten stonden. Deze lijst was bedoeld om politieke tegenstanders op te sporen en, waar mogelijk, te ondermijnen. Nixon beschouwde de pers niet alleen als een tegenstander, maar als een serieuze bedreiging voor zijn politieke overleving.

Het werd duidelijk dat Nixon in de jaren zeventig meer macht wilde gebruiken om zijn tegenstanders aan te pakken, waaronder de media. Hij gaf aan dat er federale middelen gebruikt zouden moeten worden om politieke vijanden aan te pakken, en dit werd niet alleen een kwestie van retoriek, maar van beleid. Zo probeerde hij zijn macht te gebruiken om de pers te intimideren, zelfs door onofficiële kanalen. Zijn houding jegens de pers werd niet alleen gedeeld door hemzelf, maar ook door zijn vice-president, Spiro Agnew, die vaak de media aanviel voor hun "oneerlijke" berichtgeving. In een persconferentie in 1971 verdedigde Nixon Agnew door te stellen dat de vicepresident, hoewel hij fel tegen de pers was, recht had op zijn eigen standpunt, en dat er weinig bezwaar was tegen zijn kritieken wanneer men het grotere plaatje bekeek.

Naast zijn aanvallen op de media, was Nixon bijzonder bezorgd over het verlies van vertrouwelijkheid, vooral met betrekking tot de Watergate-affaire. De ontdekking van geluidsopnamen uit het Witte Huis maakte het moeilijker voor hem om zijn publieke imago te behouden. De oproep tot transparantie met betrekking tot deze opnamen werd vaak beantwoord met verwijzingen naar de scheiding der machten en uitvoerende privileges, maar tegelijkertijd was het duidelijk dat Nixon vreesde dat deze opnamen zijn politieke toekomst onherstelbaar zouden schaden. Zijn verdediging dat er niets in de opnamen stond wat zijn standpunt over Watergate in diskrediet zou kunnen brengen, werd door velen als ontoereikend beschouwd.

In het licht van al deze gebeurtenissen kan worden gesteld dat Nixon zijn strijd met de pers als een verloren strijd beschouwde. Zijn agressieve houding jegens journalisten, gecombineerd met zijn defensieve strategieën, leidde tot een onvermijdelijke afbrokkeling van zijn politieke steun, zowel binnen als buiten de regering. Het kostte hem uiteindelijk zijn reputatie en leidde tot de enige aftreden van een Amerikaanse president in de geschiedenis. De media, die Nixon altijd als een vijand beschouwde, zouden blijven berichten over zijn fouten, zelfs wanneer hij dat niet wilde.

De les die hieruit getrokken kan worden, is dat de relatie tussen politici en de pers altijd een delicate is. Aan de ene kant heeft de pers een taak om de machthebbers kritisch te volgen, en aan de andere kant moeten politici zich bewust zijn van de kracht van de media in het vormgeven van publieke opinie. Nixon had ongetwijfeld de steun van de media nodig, maar zijn voortdurende aanvallen op de pers maakten het moeilijk voor hem om de steun van de publieke opinie te behouden. Het is een waarschuwing voor politici die de media als een vijand zien in plaats van als een noodzakelijke speler in het politieke proces.

Hoe kunnen rechtszaken door derden de persvrijheid ondermijnen?

De rechtszaak van Bollea tegen Gawker lijkt in eerste instantie een klassiek voorbeeld van een publieke figuur die zijn recht op privacy verdedigt tegen een roddelwebsite. Bollea, beter bekend als Hulk Hogan, werd zonder zijn medeweten gefilmd tijdens een intiem moment, en eiste dat de video van de website werd verwijderd. Gawker verweerde zich met het argument dat het ging om content met een nieuwswaarde. Toch won Bollea de zaak en kreeg hij een schadevergoeding van $140 miljoen toegekend. De gevolgen waren desastreus voor Gawker: het bedrijf werd verkocht en uiteindelijk gesloten. Maar de ware kern van dit verhaal ligt niet in de vraag of Gawker een morele grens had overschreden. De kern ligt in het feit dat de rechtszaak werd gefinancierd door iemand met een heel ander motief.

Peter Thiel, medeoprichter van PayPal en een van de eerste investeerders in Facebook, had geen directe betrokkenheid bij de zaak van Bollea. Zijn beweegreden om de rechtsgang te financieren lag in een persoonlijke vete: jaren eerder had Gawker zijn seksuele geaardheid openbaar gemaakt in een artikel dat Thiel als schadelijk en vijandig beschouwde. Hij noemde de werkwijze van Gawker de “psychologie van een terrorist.” In 2012 richtte Thiel via een dekmantelbedrijf een mechanisme op om de juridische kosten van Bollea's aanklacht tegen Gawker te dragen. Uiteindelijk gaf hij toe zo’n $10 miljoen in meerdere rechtszaken tegen Gawker te hebben gestoken.

Wat hier aan de orde is, is het fenomeen van third-party litigation funding: het financieren van rechtszaken door derden die zelf geen partij zijn in het conflict. Wat oorspronkelijk bedoeld was als een manier om rechtvaardigheid toegankelijk te maken voor minder kapitaalkrachtige eisers, wordt hier ingezet als wapen. Volgens rechtsgeleerde Lili Levi vormt deze praktijk een nieuwe frontlinie in de strijd tegen de media: rijke individuen kunnen rechtszaken gebruiken als middel tot censuur, zonder zelf ooit in de rechtszaal te verschijnen. Het gevaar wordt nog groter wanneer deze financiering in het geheim gebeurt, zoals in het geval van Thiel.

De zaak Thiel-Gawker is geen uitzondering. De miljardair Frank VanderSloot financierde rechtszaken tegen het progressieve tijdschrift Mother Jones nadat het zijn standpunten over homorechten bekritiseerde. Hoewel Mother Jones de zaak uiteindelijk won, creëerde VanderSloot een juridisch fonds van $1 miljoen om anderen aan te moedigen soortgelijke rechtszaken aan te spannen tegen media die hij als “links” beschouwde.

Dergelijke praktijken ondermijnen de fundamenten van een vrije pers. Ze creëren een juridische omgeving waarin nieuwsorganisaties zich permanent bedreigd voelen, niet alleen door de inhoud van hun publicaties, maar ook door de mogelijkheid dat invloedrijke individuen met diepe zakken hen doelbewust financieel kunnen uitputten. De intentie is zelden het zoeken van gerechtigheid; het is vergelding, strategisch verpakt in juridische procedures die de façade van legitimiteit behouden.

In het recht op vrijheid van meningsuiting ligt de garantie dat de pers onafhankelijk en kritisch kan blijven. Wanneer derde partijen deze vrijheid beginnen te ondermijnen met geld als wapen, ontstaat er een asymmetrisch krachtenveld waarin de waarheid zelf het risico loopt te bezwijken onder de druk van intimidatie.

Het is essentieel dat deze dynamiek transparant wordt gemaakt. Indien media te maken krijgen met rechtszaken, moeten zij weten wie er daadwerkelijk achter zit. De geheimhouding rondom derde partij financiering maakt dat nieuwsorganisaties zich niet alleen moeten verdedigen tegen aanklachten, maar ook tegen onzichtbare belangen en motieven. Dit leidt tot zelfcensuur, tot terughoudendheid, tot het schuwen van verhalen die machtige mensen liever niet in het publieke domein zien.

Belangrijk is dat niet elke financiering door derden per definitie schadelijk is. In theorie zou het juist een krachtig hulpmiddel kunnen zijn om toegang tot gerechtigheid mogelijk te maken voor hen die dat anders niet zouden kunnen betalen. Maar de context waarin deze financiering plaatsvindt is bepalend. Wanneer de fundamentele balans tussen recht en invloed wordt verstoord door heimelijke financiële belangen, verschuift het rechtssysteem van een neutraal arbitrage-instrument naar een strategisch middel in de handen van de machtigen.

Wat in deze situaties meespeelt, is het bredere probleem van mediavijandigheid als politiek en economisch instrument. Het inzetten van juridische middelen als een manier om kritische stemmen het zwijgen op te leggen is een zorgwekkende ontwikkeling in een tijd waarin de pers al onder druk staat van polarisatie, economische