De geschiedenis van het conservatisme, zowel als politieke praktijk als theoretische traditie, wijst op iets heel anders dan wat men zou verwachten. Het conservatisme lijkt, in tegenstelling tot wat vaak wordt verondersteld, niet verontrust te worden door geweld. Integendeel, de conservatieve intellectueel heeft vaak betoogd dat geweld, naast andere levenservaringen, ons het meest "levendig" doet voelen. Dit gaat verder dan persoonlijke voorkeuren of de psychologie van individuen zoals Harold Macmillan of Winston Churchill, die soms onvoorziene enthousiasme voor geweld hebben geuit. Het gaat om de ideeën en argumenten die geweld niet alleen beschouwen als noodzakelijk kwaad, maar als een ervaring die de wereld vervult met leven.
Zo kunnen conservatieven zich verhouden tot geweld als een levensversterkende ervaring, wat blijkt uit beroemde uitspraken zoals die van Douglas MacArthur: "Alleen de doden hebben het einde van de oorlog gezien." Of, zoals de Duitse historicus Treitschke stelde: "De eis voor eeuwige vrede is volkomen reactionair; hij ziet in dat met oorlog alle beweging, alle groei uit de geschiedenis moet worden geschrapt." Oorlog wordt gezien als de brandstof voor de geschiedenis, het enige wat voortstuwing geeft aan een stagnerende tijd.
Deze opvatting vindt zijn oorsprong in het werk van Edmund Burke, met name in zijn A Philosophical Enquiry into the Origin of Our Ideas of the Sublime and the Beautiful. Burke stelt dat de menselijke ziel een verlangen heeft naar negatieve prikkels, zoals pijn en gevaar, die verbonden zijn met het sublieme. Het sublieme wordt vaak gevonden in twee politieke vormen: hiërarchie en geweld. Hoewel hiërarchie als subliem wordt beschouwd, wordt geweld als nog subliemer gezien. Dit vindt zijn hoogtepunt wanneer geweld wordt gebruikt ter verdediging of herstel van een regime van dominantie en macht. In de conservatieve visie is het sublieme van geweld het hoogste doel, hoewel Burke waarschuwt dat dit slechts op afstand bewonderd moet worden. Te dichtbij komen maakt het sublieme juist minder indrukwekkend.
De fascinatie van conservatieven voor geweld komt voort uit de opvatting dat rust en vrede uiteindelijk tot verveling leiden. In Burke’s betoog verdwijnt de nieuwsgierigheid en de zoektocht naar vernieuwing uiteindelijk in een slopende vermoeidheid. Pleasures en genot zijn tijdelijk, en zodra deze voorbij zijn, ontstaat er een gevoel van verveling en onverschilligheid. Dit lijkt een cyclus die zichzelf blijft herhalen. De conservatieve denker wil vastklampen aan het bekende, het vertrouwde, juist omdat het zich heeft bewezen in de tijd. Maar als dit verlangen naar het bekende wordt doorgetrokken, lijkt het onvermijdelijke gevolg melancholie, de ultieme uitputting van de ziel.
Dit probleem wordt verder verduidelijkt in Burke’s beschrijving van de menselijke neiging om in herhaling te vallen: de zoektocht naar nieuwsgierigheid leidt tot vermoeidheid, plezier naar onverschilligheid, en imitaties tot stagnatie. In dit licht wordt geweld gezien als een kracht die deze vicieuze cirkel kan doorbreken. Voor de conservatief is het liefst de strijd die het verschil maakt: actie, conflict en zelfs vernietiging kunnen worden verheerlijkt als de momenten waarop de menselijke geest het meeste ‘leven’ ervaart. Dit staat in schril contrast met de opvatting van de zelfbehoudende, goed-gevestigde conservatief, die liever vasthoudt aan het huidige, bekende en comfortabele.
De conservatieve politicus lijkt dan ook in de praktijk vaak verder te gaan dan de conservatieve theoreticus. Waar de theoreticus het belang van het vertrouwde benadrukt, zoekt de politicus de actie, de verandering, de vernieuwing. Ronald Reagan, bijvoorbeeld, sprak in zijn inaugurele toespraak van 1981 over de kracht van dromen, maar niet de kleine dromen, integendeel, hij riep op tot grote, heroïsche dromen die de vooruitgang moesten aandrijven. Voor de conservatieve politicus is verandering een noodzaak, en het idee van ‘rust’ of ‘stagnatie’ wordt als onaanvaardbaar beschouwd. Het oude, comfortabele pad wordt verworpen ten gunste van een krachtigere en snellere aanpak van de problemen van de samenleving.
Het contrast tussen de conservatieve theoreticus en de conservatieve politicus komt voort uit een fundamenteel verschil in benadering van de menselijke toestand en de geschiedenis. De theoreticus ziet in geweld en conflict een manier om de ziel te bevrijden van de angstaanjagende leegte die volgt op rust en stabiliteit. De politicus, daarentegen, heeft een praktisch oog op de manier waarop de maatschappij zichzelf kan herstellen door conflict en verandering te omarmen. Beide benaderingen delen echter een overtuiging dat passiviteit en veiligheid uiteindelijk zullen leiden tot de verwording van de samenleving, en dat alleen door strijd en gevaar het leven zijn ware betekenis kan vinden.
In de conservatieve filosofie is er altijd een spanningsveld tussen het verlangen naar zekerheid en het besef dat dit verlangen in zichzelf leidt tot verval. De menselijke geest kan nooit tevreden zijn met het vastgestelde, het zekere. Alleen door gevaar, conflict en de extreme vormen van ervaring komt men in contact met de diepten van het bestaan. Dit idee sluit aan bij de visie van geweld als een krachtige, levensversterkende kracht die het leven betekenis en richting geeft. Het begrijpen van dit verlangen naar geweld binnen het conservatisme betekent het begrijpen van de diepere drijfveren van conservatieve ideeën: een verlangen naar een wereld die niet vastligt in comfort, maar beweegt door het onvermijdelijke conflict van de menselijke conditie.
Wat Was de Essentie van Slavernij in Nietzsche's Visie op de Samenleving?
Misschien had Nietzsche een soortgelijke betrokkenheid in gedachten toen hij schreef: “Zelfs als het waar zou zijn dat de Grieken verwoest werden omdat ze slaven hielden, dan is het tegenovergestelde nog zekerder: dat wij vernietigd zullen worden omdat we niet in staat zijn slaven te houden.” Welk theoreticus heeft, na alles, ooit zo dringend—niet alleen in dit essay, maar ook in latere werken—de stelling geponeerd dat “slavernij behoort tot de essentie van een cultuur”? Wie had dat ooit moeten doen? Voor de achttiende eeuw was gedwongen arbeid een algemeen geaccepteerd feit. Het was nu echter het onderwerp van een verhit debat, dat overal ter wereld revoluties en emancipaties uitlokte. Het lijfeigenschap was in Rusland slechts tien jaar voor Nietzsche’s geboorte in 1844 afgeschaft—en in sommige Duitse staten was het nog maar één generatie geleden—terwijl Brazilië binnenkort de laatste staat in de Amerika’s zou zijn die de slavernij afschafte. Een bouwwerk van eeuwen was neergehaald door de trillingen van slechts een eeuw. Is het zo onwaarschijnlijk dat Nietzsche, afgestemd op de krachten van verval, even stil zou staan om deze aardbeving op te merken en zich te verplichten de volledige gevolgen ervan in ogenschouw te nemen?
Als slavernij een voorwaarde was voor grote kunst, vervolgde Nietzsche in “The Greek State,” dan waren oorlog en hoge politiek dat ook. “Politieke mannen par excellence,” de Grieken, kanaliseerden hun agonistische impulsen in bloederige conflicten tussen steden en minder bloederige conflicten binnenin hen. Gezonde staten werden opgebouwd uit de onderdrukking en bevrijding van deze impulsen. De arena voor conflicten, gecreëerd door dat regime, gaf “de samenleving tijd om overal te ontkiemen en groen te worden” en stelde “genieën” in staat om periodiek “te ontspruiten.” Deze bloemen waren niet alleen artistiek, maar ook politiek. Oorlog sorteerde de samenleving in lagere en hogere rangen, en uit die hiërarchie kwam de “militaire genialiteit,” waarvan de kunstvorm de staat zelf was. De ware waardigheid van de mens, aldus Nietzsche, lag niet in zijn lage zelf, maar in de artistieke en politieke genialiteit waarvoor zijn leven bedoeld was en waaraan het opgeofferd moest worden.
In plaats van de Griekse staat had Europa echter de burgerstaat; in plaats van te streven naar een kunstwerk, wijdde de staat zich aan de werking van de markt. De politiek, klaagde Nietzsche, was een “instrument van de effectenbeurs” geworden in plaats van het terrein van heldendom en glorie. Met de “specifiek politieke impulsen” van Europa zo verzwakt—zelfs zijn geliefde Frans-Duitse oorlog had de geest niet gewekt op de manier die hij had gehoopt—kon Nietzsche slechts “gevaarlijke tekenen van atrofie in de politieke sfeer” waarnemen, even zorgwekkend voor kunst en samenleving. Het tijdperk van de aristocratische cultuur en de hoge politiek was ten einde. Alles wat overbleef, was het afval van de lagere lagen: de schande van de arbeider, de papierjacht van de bourgeoisie, de dreigende dreiging van het socialisme. “De Parijse Commune,” zou Nietzsche later in zijn notities schrijven, “was misschien niet meer dan een kleine indigestie in vergelijking met wat komen gaat.”
Nietzsche had weinig, concreet, te bieden als tegenaanval op democratie, of deze nu burgerlijk of socialistisch was. Ondanks zijn waardering voor de politieke impuls en zijn aandacht voor politieke gebeurtenissen in Duitsland—van de Schleswig-Holstein crisis in de vroege jaren 1860 tot de imperialistische drang van de late jaren 1880—bleef hij wantrouwig tegenover programma’s, bewegingen en platforms. Het beste wat hij kon opbrengen, was een vage principe: dat de samenleving “de voortdurende, pijnlijke geboorte is van die verheven mannen van cultuur, ten dienste van wie alles anders moet verbruiken” en de staat een “middel is om dat proces van de samenleving in gang te zetten en de ononderbroken voortzetting ervan te waarborgen.” Het was later aan volgende generaties om te ontdekken wat dat in de praktijk zou kunnen betekenen—en waar dat zou kunnen leiden. Een pad zou fascisme kunnen zijn, een ander het vrije marktsysteem.
Rond dezelfde tijd—bijna precies in het jaar dat Nietzsche zijn revolutie van metafysica en moraal lanceerde—begonnen drie economen, die afzonderlijk werkten in drie verschillende landen, hun eigen revolutie. Het begon met de publicatie van Carl Menger’s Principles of Economics in 1871 en Stanley Jevons’ Theory of Political Economy. Samen met Léon Walras’ Elements of Pure Economics, die drie jaar later verscheen, waren deze de Europese stemmen—spreken in Duits, Engels en Frans—van wat de Marginale Revolutie zou gaan heten. De marginalisten legden minder de nadruk op productie dan wel op de pulserende vraag van consumptie. De protagonist was niet de landeigenaar of de arbeider die door de boerderij, de fabriek of het bedrijf werkte; het was de universele man van de markt, wiens kenmerkende daad was om dingen te consumeren. Dat was hoe marktman zijn nut verhoogde: door iets te consumeren totdat het punt was bereikt waarop het consumeren van een extra eenheid weinig extra nut meer opleverde, zodat het verstandiger was om iets anders te consumeren. Van dergelijke microscopische berekeningen aan de rand van ons domein werd de economie gemaakt.
Hoewel de vroege marginalisten hielpen om de economie te transformeren van een humanistische tak van de morele wetenschappen naar een technische discipline van de sociale wetenschappen, waren ze nog steeds in staat een publiek te bereiken en invloed uit te oefenen, wat in de hedendaagse economie zeldzaam is. Jevons bracht zijn carrière door als onafhankelijke wetenschapper en professor in Manchester en Londen, bezorgd over zijn gebrek aan lezers—“Ik ben in de grond omdat mijn essay over ‘Goud’ uit is, en tot nu toe heeft niemand een woord in zijn voordeel gezegd, behalve mijn zus”—maar Gladstone nodigde hem uit om zijn werk te bespreken en Mill prees het op de vloer van het parlement. Keynes vertelt ons dat “gedurende een periode van een halve eeuw, praktisch alle elementaire studenten, zowel van Logica als van Politieke Economie in Groot-Brittannië en ook in India en de Dominions, werden opgevoed met Jevons.” Volgens Hayek kon de “onmiddellijke ontvangst” van Mengers Principles “minder dan bemoedigend” worden genoemd. Recensenten leken het niet te begrijpen. Twee studenten aan de Universiteit van Wenen deden dat echter wel. De een was Friedrich von Wieser, de ander Eugen Böhm-Bawerk, en beiden werden legendarische docenten en theoretici. Hun studenten waren onder andere Hayek; Ludwig von Mises, die een kleine maar toegewijde aanhang kreeg in de Verenigde Staten en elders; en Joseph Schumpeter, de donkere dichter van de krachten van “creatieve vernietiging” van het kapitalisme.
De bijdragen van Jevons en Menger waren talrijk, maar ieder van hen richtte zich tegen een centraal postulaat van de economie, gedeeld door iedereen van Adam Smith tot de socialistische linkerzijde: de notie dat arbeid een—indien niet dé—bron van waarde is.
Hoe Ayn Rand Haar Eigen Filosofie Vormde en Waarom Haar Werk Populair Werd
Ayn Rand, geboren in 1905 in Sint-Petersburg, is vandaag de dag een van de meest controversiële en invloedrijke denkers van de twintigste eeuw. Haar werk, met name The Fountainhead en Atlas Shrugged, heeft miljoenen lezers over de hele wereld aangesproken. Deze boeken, hoewel vaak geprezen om hun dramatische kracht en visionaire ideeën, dragen ook de paradoxen van Rand’s eigen filosofie van objectivisme, die de individuele creativiteit verheft boven de massa, maar ook een fascinatie voor de kracht van populariteit toont.
Rand’s filosofie stelt dat de enige moreel verantwoorde manier van leven is door je eigen belangen boven alles te stellen. Dit idee komt tot leven in de personages die de hoofdrollen spelen in haar romans, zoals de architect Howard Roark uit The Fountainhead. Roark vertegenwoordigt de ultieme creatieve geest, die weigert concessies te doen aan de eisen van de samenleving of aan de verwachtingen van anderen. Dit is het kernpunt van Rand’s visie: de ware creatieveling, de visionair, moet zich onttrekken aan de massa, die vaak niet in staat is zijn werk te begrijpen of waarderen. De boodschap is dat alleen door trouw te blijven aan je eigen ideeën en verlangens, je kunt bereiken wat je werkelijk in staat bent te doen.
In de context van The Fountainhead speelt de tegenstelling tussen de individualistische Roark en de collectieve massa een centrale rol. Roark beschouwt zijn tijdgenoten vaak als vijanden van vooruitgang, mensen die het oude in stand willen houden en geen ruimte bieden voor de vernieuwing die hij brengt. Dit conflict is het hart van Rand’s filosofie, waarin de strijd tussen de ‘groten’ en de ‘gemiddelden’ de basis vormt voor al haar werken. Toch zit er een ironie in de manier waarop Rand zelf haar boeken publiceerde en hun succes een breed publiek vond. Ze schreef over de strijd van de kunstenaar tegen de massa, maar zelf werd ze een favoriet van vele lezers. In 1945, slechts twee jaar na de publicatie van The Fountainhead, verkocht het boek al 100.000 exemplaren. In 1957 stond Atlas Shrugged wekenlang op de bestsellerlijst van de New York Times.
Rand zelf leek zich bewust te zijn van deze tegenstrijdigheid. Ze beschreef zichzelf als een slachtoffer van de culturele traditie, een denker die gedwongen werd in isolement te werken, net zoals haar helden in haar romans. Ze beweerde dat haar boeken aanvankelijk door twaalf verschillende uitgevers waren afgewezen, een verhaal dat niet in overeenstemming is met de feitelijke geschiedenis van haar succes. Haar werken werden echter snel populair, en dit succes leek haar visie te ondermijnen. Haar biografen wijzen erop dat deze tegenstrijdigheid in haar leven een diepere boodschap bevat: ondanks haar uitspraken over de eenzame strijd van de kunstenaar tegen de massa, vond ze toch erkenning bij een breed publiek. De erkenning van haar werk bleek niet te komen van een beperkte, exclusieve groep, maar juist van de brede massa die ze in haar boeken vaak zo sterk afwees.
Rand zelf zag haar werk als een reactie op haar eigen ervaringen uit haar jeugd. Als kind voelde ze zich vaak gemarginaliseerd en verzet tegen de beperkingen die haar omgeving haar oplegde. Haar jeugdige ervaringen, zoals het verlangen naar materiële bezittingen die haar ouders haar niet konden geven, zouden later haar filosofische standpunten sterk beïnvloeden. In plaats van zich over te geven aan de sociale normen, besloot ze haar eigen pad te volgen, en diezelfde strijd tegen ‘onrecht’ en ‘beperkingen’ weerspiegelde zich in haar fictieve helden. Het idee van de creatieve geest die zichzelf boven de rest verheft, werd een levenslange obsessie.
Wat belangrijk is voor de lezer om te begrijpen, is dat Rand’s werk meer is dan alleen een lofzang op individualisme en onafhankelijkheid. Het is ook een waarschuwing voor de gevaren van collectivisme en conformiteit, waarden die zij beschouwde als destructief voor de creatieve geest. Rand bekritiseerde de rol van intellectuelen en bureaucraten als obstakels voor vooruitgang, en haar verhalen schilderen vaak een wereld waar deze groepen de creatievelingen tegenwerken. Deze visie sluit nauw aan bij een fascinerende, maar gevaarlijke politieke agenda die zij zelf omarmde: een samenleving waarin de ‘sterke’ individuen heersen, terwijl de ‘zwakke’ collectieven ondergeschikt blijven.
Toch wordt Rand vaak bekritiseerd vanwege haar visie op de samenleving. Haar romantisering van het individualisme en haar kritiek op sociale solidariteit zijn voor velen problematisch. Er zijn verschillende manieren waarop haar werk kan worden geïnterpreteerd, maar het is belangrijk om te erkennen dat haar filosofie niet alleen over het verheffen van het individu gaat, maar ook over het afwijzen van de maatschappelijke structuren die volgens haar de vooruitgang belemmeren. Haar ideeën blijven ook nu nog invloedrijk, zowel in politieke als filosofische debatten, en blijven een bron van discussie voor wie zich afvraagt hoe we ons verhouden tot de bredere samenleving.
Wat is de werkelijke betekenis van Trump’s benadering van economie en succes?
Trump beschouwt de economische strijd tussen zakenmensen zoals Scalia de spelen ziet: als een natuurlijk mechanisme voor het onderscheiden van het onbeduidende van het grote. Het gaat niet om de rijken versus de armen, maar om de grote versus de kleine. Het is simpel, zegt Trump: als je toch al moet denken, waarom zou je dan niet groot denken? De meeste mensen denken klein, omdat ze bang zijn voor succes, voor het nemen van beslissingen, voor het winnen. Dit biedt mensen zoals Trump een groot voordeel. Het is datgene wat de economie en het succes volgens hem zo spannend maakt – het onvoorspelbare resultaat. Wat je uiteindelijk bereikt, kan nooit van tevoren worden geweten. Dat is het leuke eraan. Maar succes is niet de uiteindelijke beloning, omdat het leven zelf zo fragiel is, en succes dat zelfs nog fragieler maakt. Alles kan onverwachts veranderen. Daarom is de echte opwinding het spel zelf, en faalangst moet altijd een mogelijkheid blijven als succes enige betekenis moet hebben.
Als Trump spreekt over zijn favoriete bezigheid, het maken van deals, zegt hij: “Ik doe het gewoon, omdat ik het leuk vind. Deals zijn mijn kunstvorm.” De gebouwen, die zo visueel indrukwekkend kunnen zijn, zijn slechts versiering; de deal zelf is het monumentale werk. Echter, er is een moment van leegte als Trump zijn succesviolen beschrijft: "Als je me vraagt wat deze deals me precies hebben opgeleverd, heb ik geen goed antwoord." Toch heeft hij het naar zijn zin gehad, wat de ultieme drijfveer blijkt te zijn: het plezier van het doen. Er is geen diepere betekenis, slechts de jacht naar plezier in het proces van winnen, een benadering die ook Max Weber al voorspelde, waarbij de zoektocht naar rijkdom in de VS vaak niet meer verbonden is met religieuze of ethische waarden, maar met de jacht naar egoïstische passie en sportieve competitie.
Dit nihilisme in Trump’s visie op de markt is duidelijk zichtbaar wanneer hij casino's vergelijkt met aandelenhandel. Volgens hem is er geen wezenlijk verschil: beide zijn markten van gokken, waar de ‘spelers’ in het New Yorkse beursgebouw zich anders kleden, maar de essentie hetzelfde blijft. Dit klinkt als een radicale ontkenning van het kapitalisme zoals het ooit werd gepresenteerd: een systeem dat meer was dan een kansspel, waar de ondernemer waarde toevoegde door zijn arbeid of ideeën. Trump doet iets ondenkbaars: hij omarmt het idee dat zijn winst niet wordt bepaald door arbeid of ethisch handelen, maar simpelweg door het winnen van het spel. Hij verwerpt niet de waarheid van wat hij zegt, maar erkent dat het de enige waarheid is die van belang is – dat er geen fundament is behalve datgene wat men zelf creëert.
Dit gebrek aan diepgang heeft hem tot een meester in het creëren van een persoonlijke en economische mythologie die is gebaseerd op spektakel en bravado. Zoals hij het zelf zegt, speelt hij in op de fantasieën van mensen, en laat hen geloven in grootheid, ongeacht de realiteit erachter. Zijn benadering van kapitalisme is geen zoektocht naar waarde, maar naar aandacht. In zijn visie creëert aandacht waarde, niet de producten, de arbeid, de risico’s of de creativiteit die de meeste economen en ondernemers hoog in het vaandel dragen.
Trump's discours over kapitalisme komt niet overeen met de klassieke economische theorieën die uitgaan van de waarde die voortkomt uit arbeid of de bijdrage aan de samenleving. Hij reduceert alles tot de beleving van het moment, het proces van winnen zonder inhoudelijke verantwoording. Dat maakt hem een personage die zich niet bekommert om de sociaal-ethische implicaties van zijn gedrag; voor hem is alles een spel, en het enige wat telt is de overwinning, ook al is die betekenisloos op de lange termijn.
De kern van Trump’s economische filosofie is de afwezigheid van betekenis, het idee dat er geen groter doel is dan het winnen zelf. Zijn persoonlijke succes is het ultieme bewijs van deze gedachte: hij heeft geen enkel doel buiten het creëren van zijn eigen legende, en als dat geen plezier meer oplevert, is er eigenlijk geen reden om door te gaan. Dit maakt de manier waarop hij zijn politieke en zakelijke leven heeft opgebouwd zo bijzonder – het is een voortdurende show over niets, waarin de zoektocht naar succes uiteindelijk tot niets leidt, behalve tot het succes zelf. In plaats van de traditionele economische waarden van arbeid, ethiek en maatschappelijke bijdrage, biedt Trump alleen de belofte van spektakel.
Het moet duidelijk zijn dat de kapitalistische strijd volgens Trump geen morele dimensie heeft. Het is geen strijd van de rijken tegen de armen, maar van de grote tegen de kleine. Die scheiding is de essentie van het systeem waarin hij zich beweegt. Het creëren van waarde komt niet door harde arbeid, maar door het manipuleren van aandacht en de ongebreidelde jacht op succes, wat elke andere vorm van economische activiteit in de schaduw stelt. En zelfs in zijn presidentschap blijft deze benadering zichtbaar: alles draait om het spelen van het spel, zonder enige andere diepgang of verantwoordelijkheidsbesef.

Deutsch
Francais
Nederlands
Svenska
Norsk
Dansk
Suomi
Espanol
Italiano
Portugues
Magyar
Polski
Cestina
Русский