Voor de conservatieve politicus zijn ze boosdoeners. Hij moet de oorlog verklaren, zijn legers verzamelen tegen de lusteloze en de langzame met woorden als “oorzaak,” “strijd,” “enthousiasme,” en “toewijding.” Deze kruistochten zijn niet uniek voor het Amerikaanse conservatisme. Ze komen ook voor in Europa, zelfs in Engeland, het land dat matiging tot de symboliek van het conservatisme maakte. “Wie won er een gevecht,” spotte Margaret Thatcher, “onder de vlag van ‘Ik sta voor consensus’?” En dan is er Winston Churchill, die in 1895 naar Cuba reisde om verslag uit te brengen over de Spaanse oorlog tegen de Cubaanse onafhankelijkheid. In gedachten verzonken over de teleurstellingen van zijn generatie—laatkomers in het Imperium, zij werden beroofd van de kans op imperialistische verovering (in tegenstelling tot imperialistische administratie)—kwam hij aan in Havana. Dit is wat hij te zeggen had (terugkijkend op de ervaring in 1930): De geesten van deze generatie, uitgeput, gebrutaliseerd, verminkt en verveeld door oorlog, kunnen de heerlijke en tegelijkertijd onzekere sensaties die een jonge Britse officier, opgevoed in de lange vrede, voelde bij het naderen van een echte oorlogscène, misschien niet begrijpen. Toen ik voor het eerst, in het zwakke licht van de vroege ochtend, de kusten van Cuba zag rijzen en zich van de donkerblauwe horizon aftekenden, voelde ik me alsof ik met Long John Silver zeilde en voor het eerst het eiland van de schat zag. Hier gebeurde iets echt. Hier was een plek van vitale actie. Hier was een plek waar alles mogelijk was. Hier zou ik mijn botten kunnen achterlaten.

Hoe de theorie zich verhoudt tot de praktijk binnen de conservatieve traditie, blijkt duidelijk uit The Sublime and the Beautiful. Als het zelf te overleven en te bloeien moet komen, moet het worden aangewakkerd door een ervaring die vitaler en scherper is dan plezier of genot. Plezier en genot werken, zoals we zagen in hoofdstuk 2, “de soliditeit van het hele systeem ontspannen.” Dit systeem moet echter gespannen en strak zijn. De geest moet worden opgewonden, het lichaam moet worden ingespannen. Anders zal het systeem verzachten en atrofieren, en uiteindelijk sterven. Wat dit verhoogde gevoel van bestaan het meest opwekt, is de confrontatie met non-bestaan. Het leven en de gezondheid zijn plezierig en genietbaar, en dat is wat er mis mee is: “ze maken geen indruk” op het zelf omdat “we niet gemaakt zijn om toe te geven aan het leven en de gezondheid.” Pijn en gevaar daarentegen zijn “afgezanten” van de dood, de “koning van de angsten.” Ze zijn bronnen van het sublieme, “de sterkste”—de meest krachtige, meest aangrijpende—“emotie die de geest kan voelen.” Pijn en gevaar zijn, met andere woorden, generatieve ervaringen van het zelf. Dat komt omdat pijn en gevaar het tegendeel effect hebben van het minimaliseren en maximaliseren van ons gevoel van zelf. Wanneer we pijn of gevaar waarnemen, is onze geest “zo volledig gevuld met het object, dat ze geen andere gedachte kan entertainen.” De “bewegingen” van onze ziel “zijn opgeschort,” terwijl schade en de angsten die het oproept “op de geest instormen.” In het aangezicht van deze angsten “wordt de geest uit zichzelf gejaagd.” Wanneer we het sublieme ervaren, voelen we ons geëvacueerd, overweldigd door een extern object van enorme kracht en dreiging. Alles wat ons een gevoel van intern bestaan en vitaliteit gaf, stopt met bestaan. Het externe is alles, wij zijn niets. God is een goed voorbeeld en de ultieme uitdrukking van het sublieme: zoals Burke schreef, “terwijl we zo’n enorm object contempleren, onder de arm, als het ware, van almachtige kracht, en omgeven door alomtegenwoordigheid, krimpen we in de kleinheid van onze eigen natuur, en worden we, op een bepaalde manier, geannihileerd voor Hem.”

Paradoxaal genoeg voelen we ook ons bestaan in een mate die we nooit eerder hebben gevoeld. Overweldigd door angst, wordt onze “aandacht” gewekt en worden onze “vermogens” “naar voren gedreven, als het ware, op hun hoede.” We worden uit onszelf getrokken. We zijn ons bewust van het onmiddellijke terrein en onze aanwezigheid daarop. Eerder merkten we nauwelijks iets van onszelf of onze omgeving. Nu storten we uit onszelf, bewonen we niet alleen ons lichaam en onze geest, maar ook de ruimte om ons heen. We voelen “een soort zwelling”—een gevoel dat we groter zijn, onze omtrek verder reikt—dat “zeer aangenaam is voor de menselijke geest.” Maar deze “zwelling,” herinnert Burke ons aan, “wordt nooit meer waargenomen, noch werkt ze met meer kracht, dan wanneer we zonder gevaar in contact komen met verschrikkelijke objecten.” In het aangezicht van het sublieme wordt het zelf geannuleerd, bezet, verpletterd, overweldigd; in het aangezicht van het sublieme wordt het zelf verhoogd, verheerlijk, vergroot. Of het zelf werkelijk beide tegenovergestelde, bijna onverenigbare, polen van ervaring tegelijk kan bezetten—het is deze tegenstelling, de oscillatie tussen wilde extremen, die een sterk en inspannend gevoel van zelf voortbrengt. Zoals Burke schreef, lijkt intens licht op intense duisternis, niet alleen omdat het het oog verblindt en dus de duisternis benadert, maar ook omdat beide extremen zijn. En extremen, vooral tegenovergestelde extremen, zijn subliem omdat het sublieme “in alles de middelmaat verafschuwt.” De extremiteit van tegenovergestelde sensaties, de wilde schommeling van bestaan naar nietsheid, zorgt voor de meest intense ervaring van zelfbewustzijn.

Deze complexe visie op de menselijke natuur werpt ook licht op Burke’s kijk op de relatie tussen geschiedenis en het zelf. Lezers van Burke assimileren zijn theorie van de relatie tussen geschiedenis en het zelf vaak tot een vaag communitaristisch standpunt, dat stelt dat geschiedenis, cultuur en erfgoed ons maken tot wie we zijn. Dit zou men een worteltheorie van identiteit kunnen noemen, waarin het verleden de grond en zaad van onze persoonlijkheid is, de voorwaarde van onze handelingsbekwaamheid zonder welke we in het duister zouden tasten, niet in staat om onze weg te vinden. Maar deze interpretatie mist wat het meest interessant is in Burke’s beschrijving van ons historische wezen. Verre van het situeren van een geïntegreerd zelf in de warme en vruchtbare bodem van een koesterende geschiedenis, toont Burke’s morele psychologie aan dat geschiedenis voor hem een meer verstorende aanwezigheid is.

De vraag die we ons stellen, die Burke noch stelt noch beantwoordt, is: welk soort politieke vorm houdt deze simultaniteit van—of oscillatie tussen—zelfverheffing en zelfvernietiging in stand? Een mogelijkheid zou hiërarchie zijn, met de twee vereisten van onderwerping en overheersing; de andere is geweld, in het bijzonder oorlog, met de rigide eis om te doden of gedood te worden. Het is geen toeval dat beide van groot belang zijn voor het conservatisme als een theoretische traditie en historische praktijk.

De invloeden van Amerikaanse politieke keuzes in de post-9/11 periode

In de nasleep van de aanslagen van 11 september 2001 stond de Amerikaanse politiek voor ongekende uitdagingen. De gebeurtenissen die volgden, waaronder de invasie van Afghanistan en de voorbereidingen voor de Irakoorlog, werden sterk beïnvloed door de bredere strategische en ideologische verschuivingen binnen de Amerikaanse politiek en zijn internationale positie. Wat opvalt in deze periode is de voortdurende spanning tussen binnenlandse politieke keuzes en de internationale strategieën die de VS aangingen.

De directe respons van de Verenigde Staten op de 9/11-aanvallen werd gekarakteriseerd door een indrukwekkend militair en diplomatiek optreden. Onder leiding van president George W. Bush werd een nieuw paradigm van veiligheidsbeleid gecreëerd, dat leidde tot de opzet van de War on Terror. Dit beleid had niet alleen invloed op de militaire strategie, maar had ook verstrekkende gevolgen voor binnenlandse politiek, de media en de manier waarop de samenleving als geheel reageerde op de dreigingen van terrorisme.

Op militair vlak was er een duidelijke nadruk op het versterken van de Amerikaanse militaire aanwezigheid in het Midden-Oosten, wat culmineren zou in de oorlog in Irak in 2003. De voorbereiding van deze oorlog werd echter niet zonder controverses uitgevoerd. Terwijl de Amerikaanse regering bleef wijzen op de dreiging van massavernietigingswapens in Irak, waren er steeds meer twijfels over de juistheid van de informatie die gebruikt werd om de oorlog te rechtvaardigen. Het publieke debat werd steeds scherper, en de reactie van de Europese landen en andere bondgenoten varieerde sterk. Terwijl sommige landen de Amerikaanse positie steunden, waren er ook significante kritieken, vooral vanuit landen als Frankrijk en Duitsland, die zich uitspraken tegen de militaire interventie.

Internationaal werd de perceptie van de Verenigde Staten als een supermacht in de wereld steeds complexer. Terwijl de VS in sommige delen van de wereld als bevrijders werden gezien, groeide er ook een anti-Amerikaanse retoriek, die werd gevoed door de overtuiging dat de VS haar invloed te ver had doorgevoerd. Dit had niet alleen gevolgen voor de buitenlandse betrekkingen, maar had ook diepgaande invloed op de binnenlandse politiek van de VS zelf. De roep om nationale eenheid werd sterker, maar tegelijkertijd ontstonden er aanzienlijke tegenstellingen binnen de samenleving over de wijze waarop de oorlogen gevoerd moesten worden en wie er daadwerkelijk zou moeten vechten in deze conflicten.

De keuze van de Amerikaanse regering om voornamelijk op vrijwillige militaire inzet te vertrouwen, leidde tot een veranderend demografisch beeld van de Amerikaanse strijdkrachten. In tegenstelling tot eerdere conflicten, waarin een bredere nationale mobilisatie werd nagestreefd, was de inzet van het leger in de War on Terror meer afhankelijk van vrijwilligers, wat de vraag opriep over de bredere betrokkenheid van de Amerikaanse bevolking bij de oorlogsinspanningen. Dit bracht ook een verschuiving met zich mee in de publieke houding ten opzichte van de militaire dienst en de noodzaak van militaire opofferingen. In deze periode werden de militaire inspanningen steeds meer gezien als een zaak van een kleinere, specifieke groep mensen, terwijl de bredere samenleving steeds meer afstand leek te nemen van de oorlogen die in hun naam werden gevoerd.

De reacties op de invasies in Irak en Afghanistan varieerden niet alleen op politiek niveau, maar ook op sociaal-cultureel vlak. In de VS zelf was er een voortdurende discussie over de mate van steun voor de oorlogsinspanningen, waarbij sommige groepen met hart en ziel achter de regering stonden, terwijl andere groepen zich steeds meer kritisch opstelden ten opzichte van de oorlog en de manier waarop deze werd gepromoot door de politieke en mediainstellingen.

Het effect van deze politieke keuzes was zichtbaar in verschillende sectoren van de samenleving. De publieke opinie over de regering en haar leiders veranderde naarmate de oorlogen zich ontvouwden, en er ontstonden steeds meer zorgen over de kostprijs van de oorlogen, zowel in termen van financiële middelen als het aantal slachtoffers. De vraag die steeds opnieuw opkwam, was of de VS haar doelen daadwerkelijk had bereikt en of de prijs van de oorlogen gerechtvaardigd was door de beoogde resultaten.

Naast de directe militaire en politieke gevolgen, had de post-9/11 periode ook diepgaande implicaties voor de binnenlandse samenleving. De verdeeldheid over de oorlogen leidde tot een breder debat over de aard van de democratie, de rol van de regering in het beschermen van de burgers en de vrijheid van meningsuiting in tijden van conflict. Wat begon als een gezamenlijke nationale reactie op een buitengewone crisis, evolueerde uiteindelijk naar een situatie waarin de VS verdeeld was over haar rol in de wereld en haar eigen identiteit als natie.

Vanuit dit perspectief was het belang van de War on Terror niet alleen de fysieke inzet van militaire macht, maar ook de interne verschuivingen binnen de Amerikaanse samenleving die door de oorlogen werden veroorzaakt. Het leek alsof de VS steeds meer geconfronteerd werd met de vraag hoe ze haar nationale waarden in stand kon houden, terwijl ze tegelijkertijd haar invloed in de wereld trachtte te behouden.