In de complexe dynamiek van predator-prooi-ecosystemen speelt de invloed van externe ruis een cruciale rol in het bepalen van de stabiliteit en de lange termijn evolutie van dergelijke systemen. De standaardmodellen voor deze ecosystemen veronderstellen vaak deterministische gedragingen, maar in werkelijkheid zijn de meeste ecosystemen onderhevig aan willekeurige invloeden, zoals externe verstoringen. Deze verstoringen kunnen afkomstig zijn van verschillende bronnen, waarvan de karakteristieken – zoals het frequentiespectrum van de ruis – een diepgaande invloed hebben op de systemische dynamiek.

Wanneer we het systeem beschouwen in de context van gestochastische processen, zoals ruis die de populaties van zowel predator als prooi beïnvloedt, kunnen we deze invloeden modelleren door middel van gekleurde ruis. Dit houdt in dat de ruis niet gelijkmatig verdeeld is over alle frequenties, maar een spectrale bandbreedte vertoont die door verschillende factoren wordt bepaald. In dit kader zijn er twee voornaamste soorten gekleurde ruis die vaak worden onderzocht: laagdoorlaat gefilterde processen en gerandomiseerde harmonische processen.

Laagdoorlaat gefilterde stochastische processen worden gegenereerd door het oplossen van een eerste orde lineair differentiaalvergelijking, waarin de ruis een exponentiële afname vertoont met de tijd. Deze ruis heeft een spectraalmaximum bij nul frequentie, wat betekent dat het een dominante lage frequentiecomponent heeft en meestal wordt geassocieerd met systemen die langzame fluctuaties vertonen. De autocorrelatiefunctie van deze ruis neemt exponentieel af naarmate de tijdsverschil toeneemt, wat resulteert in een smalle bandbreedte en een zwakkere ruis.

In een dergelijk systeem, wanneer de bandbreedte van de gekleurde ruis groter is (d.w.z. wanneer de parameter α groter wordt), blijkt dat de populaties van zowel de prooi als de predator meer gecentreerd blijven rond hun evenwichtstoestand. Dit suggereert een relatief stabiel ecosysteem, waarin de fluctuaties van de populaties meer gedempt zijn. Daarentegen, wanneer de ruis een smallere bandbreedte heeft, zoals te zien is wanneer α kleiner is, nemen de fluctuaties toe en verschuiven de evenwichtspunten van de populaties. Dit duidt op een systeem dat gevoeliger is voor externe verstoringen, wat de instabiliteit van het ecosysteem kan vergroten.

Een ander type gekleurde ruis dat vaak wordt onderzocht in dergelijke modellen is de gerandomiseerde harmonische ruis, die kan worden gemodelleerd door een sinusgolf die wordt beïnvloed door een willekeurig faseverschil. Dit type ruis heeft een spectraalprofiel dat pieken vertoont bij een specifieke frequentie, in tegenstelling tot de laagdoorlaat gefilterde ruis. Het resultaat is een systeem waarvan de fluctuaties periodieke kenmerken vertonen, wat kan leiden tot dynamieken die dichter bij cyclische patronen liggen.

Het effect van gerandomiseerde harmonische processen op de populaties van predator en prooi verschilt van dat van laagdoorlaat gefilterde processen. Hier worden de fluctuaties vaak gekarakteriseerd door een piek op een niet-nul frequentie, wat impliceert dat de ruis invloed uitoefent op specifieke dynamische elementen van het systeem. Dit kan resulteren in een systeem dat afwisselt tussen stabiliteit en chaos, afhankelijk van de intensiteit van de ruis en de specifieke parameters van het model.

De belangrijkste parameters die de invloed van gekleurde ruis bepalen, zijn de intensiteit van de ruis (gespecificeerd door de constante H) en de bandbreedte (die wordt bepaald door de parameter α in het geval van laagdoorlaat gefilterde processen of σ in het geval van gerandomiseerde harmonische processen). Een hogere intensiteit van de ruis (H) betekent dat de verstoringen sterker zijn, terwijl een bredere bandbreedte (groter α of σ) de ruis minder gekleurd maakt, wat de dynamiek meer homogeniseert.

De invloed van deze factoren is niet alleen van theoretisch belang, maar heeft ook praktische implicaties. De resultaten van numerieke simulaties laten zien dat de voorspellingen van de populaties van zowel de predator als de prooi sterk afhangen van de specifieke kenmerken van de ruis. In systemen met bredere bandbreedtes (minder gekleurde ruis) neigen de populaties naar meer voorspelbare, evenwichtige staten, terwijl gekleurde ruis de neiging heeft om grotere afwijkingen van het evenwicht te veroorzaken. Dit wijst op het belang van het correct modelleren van ruis en verstoringen bij het bestuderen van realistische ecologische systemen.

Het is belangrijk te begrijpen dat, hoewel de gekleurde ruis in veel gevallen als een verstoring wordt beschouwd, het ook kan bijdragen aan de diversiteit van dynamieken die in een ecosysteem kunnen optreden. Soms kunnen deze verstoringen leiden tot onverwachte overgangsfasen of zelfs een verschuiving in het lange termijn gedrag van het ecosysteem. Dergelijke veranderingen kunnen cruciaal zijn voor de overleving van bepaalde soorten, vooral in onzekere of snel veranderende omgevingen.

Hoe beïnvloedt de complexiteit van het leefgebied de dynamiek van roofdier-prooi systemen?

De complexiteit van het leefgebied speelt een cruciale rol in de mate van koppeling tussen twee soorten, zoals blijkt uit eerdere onderzoeken (bijv. Luckinbill 1973; Savino en Stein 1982; Manatunge et al. 2000; Alstad 2001; Grabowski 2004). Het effect van habitatcomplexiteit is niet alleen belangrijk voor de interactie tussen roofdieren en prooien, maar ook voor de stabiliteit van hun ecologische systemen. In recente studies is dit verder onderzocht, waarbij het stochastische roofdier-prooi model met habitatcomplexiteit werd toegepast (Cai en Lin 2007b; Qi en Cai 2013).

De wiskundige modellen die het dynamisch gedrag van roofdier-prooi-ecosystemen beschrijven, bevatten variabelen die zowel de groei van de prooidieren als de aanpassingen van de roofdieren weerspiegelen. De belangrijkste parameters omvatten de groeisnelheid van de prooidieren, de aanvielsnelheid van de roofdieren, en de complexiteit van het leefgebied, die als een belangrijke bepalende factor voor de interactie tussen de twee soorten fungeert. De mate van habitatcomplexiteit wordt aangegeven door de parameter cc, waarbij een grotere waarde van cc de interactie tussen de soorten verzwakt en hun onafhankelijkheid versterkt.

De dynamiek van het systeem kan worden gemodelleerd door middel van een deterministisch systeem dat de populaties van zowel prooi als roofdier beschrijft, afhankelijk van verschillende parameters zoals de groeisnelheid en de draagkracht van de prooidieren, de aanvalssnelheid en de conversie-efficiëntie. De effectiviteit van de interactie tussen de twee soorten wordt echter sterk beïnvloed door de complexiteit van hun habitat, en deze complexiteit kan variëren van een bijna onbelangrijke waarde, waarbij de twee soorten volledig met elkaar interageren (Holling Type II model), tot sterk complexe systemen waarbij de interactie zwak is.

Om de stabiliteit van een systeem te onderzoeken, worden de evenwichten van het systeem geanalyseerd. Drie mogelijke evenwichtsposities kunnen worden onderscheiden: (i) het triviale evenwicht E0E0, waarbij beide soorten afwezig zijn; (ii) het roofdier-vrije evenwicht E1E1, waarin de prooi aanwezig is, maar het roofdier is verdwenen; en (iii) het coëxistentie-evenwicht EE*, waarbij zowel de prooi als het roofdier in balans samenleven. De stabiliteit van elk van deze evenwichten hangt af van de waarde van de parameter cc, die de sterkte van de habitatcomplexiteit aanduidt.

Voor het triviale evenwicht E0E0, wanneer beide soorten afwezig zijn, is de stabiliteit instabiel. Hetzelfde geldt voor het roofdier-vrije evenwicht E1E1, dat alleen stabiel is wanneer cc groter is dan een bepaalde drempelwaarde. Het coëxistentie-evenwicht EE* daarentegen kan stabiel worden onder bepaalde omstandigheden, waarbij de waarde van cc een belangrijke rol speelt. Als de habitatcomplexiteit toeneemt (dus cc groter wordt), neemt de stabiliteit van de coëxistentie van de soorten af, en kunnen andere dynamische verschijnselen zoals limietcycli optreden.

Het effect van de habitatcomplexiteit is goed te begrijpen door middel van numerieke simulaties en bifurcatiediagrammen die het gedrag van het systeem bij verschillende waarden van cc laten zien. Wanneer de waarde van cc klein is, wordt het systeem gekarakteriseerd door limietcycli, waarbij de populaties van zowel roofdieren als prooien oscillerende patronen volgen. Bij hogere waarden van cc, zoals c1c_1 en c2c_2, kunnen de populaties naar stabiele evenwichten neigen, afhankelijk van de mate van habitatcomplexiteit.

In de praktijk kan het model worden toegepast op systemen zoals die van de Paramecium aurelia en Didinium nasutum, waarbij experimentele gegevens de waarde van verschillende parameters kunnen helpen bepalen. De resultaten van numerieke berekeningen laten zien dat bij lage waarden van cc het systeem oscilleert, terwijl bij hogere waarden van cc de populaties sneller naar het evenwicht convergeert.

Wanneer we verder kijken naar de implicaties van habitatcomplexiteit voor ecologische systemen, is het belangrijk te begrijpen dat de mate van interactie tussen soorten in een ecosysteem niet alleen afhankelijk is van hun biologische kenmerken, maar ook van de structurele kenmerken van hun omgeving. Habitatcomplexiteit kan variëren afhankelijk van zowel natuurlijke als menselijke invloeden, en dit heeft directe gevolgen voor de stabiliteit en duurzaamheid van het ecosysteem.

De invloed van habitatcomplexiteit moet daarom niet alleen worden gezien als een passieve factor, maar als een actieve kracht die het gedrag van soorten in een ecosysteem beïnvloedt. Dit inzicht kan verder worden toegepast in ecologische beheerstrategieën, waarbij het ontwerp van beschermde gebieden of het herstel van ecosystemen rekening houdt met de specifieke kenmerken van de habitat.