Het conflict tussen de natuurlijke wet en de positieve wet is een centraal thema in de vroege Engelse theaterstukken, waarin dit debat vaak wordt gepresenteerd via de morele dilemma’s van de personages. Dit dualisme, dat al te vinden is in klassieke teksten, wordt in verschillende toneelstukken van de Elizabethaanse en Jacobeaanse periodes op unieke wijze onderzocht. Een van de meest intrigerende gevallen is dat van Horestes, wiens zoektocht naar gerechtigheid de grenzen van de natuurlijke wet uitdaagt. De tragedie van Horestes speelt in op het conflict tussen zijn verlangen om zijn vader te wreken en het wezenlijke onrecht van het doden van zijn moeder, een daad die op zichzelf de grenzen van de menselijke ethiek test.

In deze dramatische context komt het conflict tussen de wet van de natuur, die gericht is op compassie en vergeving, en de positieve wet, die het doden van een misdadiger rechtvaardigt, scherp naar voren. Horestes wordt aangespoord door ‘Vyce’, die zich voordoet als een goddelijke boodschapper, om wraak te nemen op zijn moeder, die zijn vader heeft vermoord. De figuur van Dame Nature speelt een cruciale rol in dit debat, doordat zij de wraakzuchtige Horestes tot bezinning probeert te brengen. Zij waarschuwt hem voor de gruwelijkheid van zijn daad en roept op tot zelfbeheersing door hem te herinneren aan het pijnlijke verlies dat zijn moeder heeft doorgemaakt. Maar Horestes blijft vasthouden aan zijn overtuiging dat de wet van de goden en de mensen hem het recht geeft om zijn moordenaar te straffen.

De discussie die zich ontvouwt tussen Horestes en Dame Nature is niet eenvoudig. Hoewel Dame Nature het recht van Horestes om zijn moeder te straffen afwijst, erkent zij de misdaad van Clytemnestra, de moeder, die het fatale kwaad heeft gepleegd door haar man te doden. Dit plaatst Horestes in een moreel grijs gebied: enerzijds rechtvaardigt de wet van de natuur zijn verlangen naar gerechtigheid, anderzijds maakt de daad van wraak hem schuldig aan iets even onmenselijks als de misdaad die zijn moeder beging. De dramatische kracht van dit conflict komt voort uit de complexiteit van de principes van de wet zelf, waarbij de natuurlijke wet geen absolute oplossing biedt voor de tragedie van de zoon.

Dit spanningsveld tussen natuurwet en positieve wet blijkt ook uit andere toneelstukken uit dezelfde periode, zoals het stuk Gorboduc, waarin het conflict tussen primogenituur (de erfopvolging door de oudste zoon) en een oudere vorm van deelbare erfenis aan bod komt. In het stuk stelt koning Gorboduc voor om zijn koninkrijk gelijk over zijn twee zonen te verdelen, een voorstel dat in de ogen van de oudste zoon, Ferrex, een schending is van zowel de natuurlijke als de positieve wet. De strijd tussen broers over de troon roept niet alleen de vraag op welke wet de samenleving zou moeten volgen, maar benadrukt ook de manieren waarop de sociale structuur van de monarchie onder druk kan komen te staan door het breken van wat als ‘natuurlijk’ wordt beschouwd.

De natuurlijke wet in Gorboduc wordt gepresenteerd als een kracht die de verhoudingen tussen broers reguleert, waarbij een ongelijke verdeling van de erfenis leidt tot vijandigheid en uiteindelijk geweld. Dit is niet zomaar een juridisch conflict; het is een moreel dilemma dat de toeschouwer dwingt na te denken over de inherente onrechtvaardigheid van bepaalde sociale gebruiken, zoals primogenituur. De kritiek op deze praktijk kan niet los worden gezien van de bredere politieke context van de tijd, waarin de stabiliteit van het koninkrijk wordt bedreigd door de onherroepelijke gevolgen van dergelijke erfopvolgingswetten.

De spanning tussen natuurlijke rechtvaardigheid en menselijke wetgeving is niet beperkt tot fictieve toneelstukken. Het weerspiegelt de sociale en politieke discussies die in de Elizabethaanse samenleving woedden, met name rond kwesties van opvolging en rechtvaardigheid binnen de monarchie. Het historische precedent van Maria Stuart, die werd afgezet wegens vermeende moord en overspel, toont hoe het debat over de wet van de natuur zich uitbreidde naar politieke en juridische arena's, en hoe de grenzen tussen persoonlijke rechtvaardigheid en staatsrecht vaak vaag waren.

Wat belangrijk is voor de lezer om te begrijpen, is dat de wet van de natuur in deze context niet bedoeld wordt als een absolute en onwrikbare waarheid. Integendeel, deze wet is vaak in conflict met de door de samenleving geaccepteerde regels en voorschriften, die gebaseerd zijn op menselijke keuzes en conventies. Dit creëert een spanning tussen de persoonlijke, emotionele rechtvaardiging van de personages en de bredere morele implicaties van hun daden, zoals de vraag of het recht om wraak te nemen werkelijk kan worden gerechtvaardigd door de wet van de natuur.

Het publiek of de lezer wordt gedwongen niet alleen na te denken over de gevolgen van de acties van de personages, maar ook over de onderliggende morele en juridische principes die hun keuzes beïnvloeden. In deze dramatische werken wordt de kijker uitgedaagd om de diepere vraagstukken over wet en ethiek te overwegen, die zelfs in de moderne samenleving nog steeds relevant blijven.

Hoe de Wet de Zielen Eet: Het Dilemma van Macht en Morele Ambiguïteit in Shakespeare's "Measure for Measure"

De hernieuwde focus op de gewelddadigheid van de wet en haar afschrikkende kracht in "Measure for Measure" stelt ons voor een fundamentele vraag: Wat gebeurt er wanneer de wet zichzelf op een dwingende, en soms onredelijke, manier afstemt op de morele en emotionele gemoedstoestand van de samenleving? Angelo, de leider die zich bezighoudt met het handhaven van de wet, kiest ervoor om een man, Claudio, ter dood te veroordelen vanwege het zogenaamde zondige gedrag van voorhuwelijks seks met Juliet. Aan de oppervlakte lijkt deze straf buitensporig: de liefde tussen Claudio en Juliet is oprecht, en hun gebrek aan een formele huwelijksakte lijkt weinig reden voor zo'n extreme straf.

Toch blijkt het misschien niet de werkelijke overtreding te zijn die Angelo drijft, maar eerder de symboliek van de wet zelf. De enorme disproportionaliteit van Claudio's veroordeling zou kunnen dienen als een instrument voor Angelo om de goddelijke nabijheid van de wet te benadrukken – een wet die, volgens de opvattingen van antropologen als David Graeber en Marshall Sahlins, een soort goddelijke onredelijkheid weerspiegelt. Hoe gewelddadig en onlogisch de wet ook lijkt, haar autoriteit groeit door de angst die zij oproept. Claudio zelf ziet de onzinnigheid van zijn straf in wanneer hij zegt: "Zo kan de demi-god, Autoriteit, ons laten boeten voor onze overtreding door de woorden van de hemel; voor wie het wil, zal het gebeuren, voor wie het niet wil, zal het niet gebeuren, en toch is het gerechtvaardigd."

In deze context wordt de wet niet enkel als een neutraal instrument van gerechtigheid gepresenteerd, maar als een onontkoombaar, potentieel destructief mechanisme. Deze goddelijke onredelijkheid heeft niet enkel invloed op degenen die worden bestraft, maar ook op degenen die de wet toepassen. Angelo, die zich als een afschrikwekkende autoriteit presenteert, ondervindt dat de gevolgen van zijn eigen machtsmisbruik ver gaan. Zijn misbruik van macht – bijvoorbeeld zijn voorstel om Isabella’s broer vrij te laten in ruil voor haar maagdelijkheid – leidt uiteindelijk tot zijn ondergang. Deze nadruk op het misbruik van de wet om persoonlijke doelen te bereiken versterkt de boodschap dat de wet, wanneer losgekoppeld van morele fundamenten, zichzelf kan vernietigen.

De vraag die dan rijst, is of Angelo daadwerkelijk deugdzaam is in zijn zoektocht om de maatschappij te hervormen of dat hij, net als de Duke die in het verhaal voortdurend verbergt wie hij werkelijk is, slechts een marionet is van zijn eigen innerlijke conflicten. De Duke, die zichzelf verstopt achter verschillende maskers en manipulaties, blijkt niet in staat om zichzelf te begrijpen. Zijn gebruik van bedrog en geheimzinnigheid lijkt een manier om zijn eigen leegte te vullen. Als de Duke Claudio in zijn vermomming als monnik aanspoort om zich te verzoenen met de dood, lijkt het bijna alsof hij niet alleen Claudio’s lijden probeert te begrijpen, maar ook dat van zichzelf. Hij zegt tegen Claudio: "Je bent niet jezelf, want je bestaat uit duizenden korrels die uit stof voortkomen." De Duke’s innerlijke verdeeldheid en gebrek aan samenhang worden dan weerspiegeld in zijn vermogen om het koninkrijk te leiden. De wet lijkt niet alleen een externe kracht te zijn, maar een weerspiegeling van de interne leegte van de machthebbers zelf.

Wat we dan zien, is niet zozeer een verhaal over gerechtigheid, maar een politieke en juridische mysteriespel waarin de wet en de macht verstrikt raken in hun eigen onlogische en destructieve patronen. De machthebbers, met al hun contradicties en corruptie, spelen niet alleen met de levens van anderen, maar ook met hun eigen zielen. Wanneer de wet zichzelf onterecht toepast, wanneer de autoriteit niet meer bestaat in een rationele relatie tot de samenleving, maar in een spiraal van angst en wantrouwen, heeft dit diepgaande gevolgen voor zowel de heersers als de geregeerden.

De wet wordt in dit licht niet meer gezien als een mechanisme dat rechtvaardigheid en stabiliteit moet waarborgen, maar als een bron van constante onduidelijkheid en willekeur. Zoals de Duke zelf stelt: “Er is nauwelijks genoeg waarheid over om samenlevingen veilig te stellen.” Het is in deze wereld van chaos en verwarring dat de wet haar ware kracht verliest. De fundamentele vraag is dan: wanneer de wet haar morele richting verliest, wanneer ze wordt gekaapt door politieke belangen en persoonlijke agenda's, kan zij dan nog steeds dienen als een middel tot gerechtigheid, of wordt ze slechts een werktuig voor verder geweld en onderdrukking?

Het is van cruciaal belang voor de lezer te begrijpen dat de lege en destructieve kracht van de wet niet slechts het resultaat is van individuele machthebbers zoals Angelo of de Duke, maar een breder sociaal fenomeen dat de fundamenten van recht en orde zelf ondermijnt. Het succes van een samenleving hangt niet alleen af van de wet zelf, maar van de morele integriteit van diegenen die de wet toepassen. Wanneer deze integriteit verloren gaat, verandert de wet in een mechanisme van onderdrukking, waarin de staat haar eigen rechtvaardigheid niet langer kan bewijzen. Het gevaar ligt in de mogelijkheid dat deze onrechtvaardige wetten zichzelf versterken, totdat ze uiteindelijk alle zielen die eraan gebonden zijn consumeren.

Hoe Wet en Poëzie Elkaar Kunnen Verrijken: Tussen Regels en Beeldspraak

Wetgeving, en met name de manier waarop deze in de praktijk wordt toegepast, vereist dat de beoefenaar zich aanpast aan de flexibiliteit van interpretatie en toepassing, een flexibiliteit die alleen door woordspelingen en metaforen kan worden bereikt. De ervaring van poëtisch genot komt vaak het sterkst naar voren in metaforen. Barfield beschouwt metaforen als de verbinding van de uiterste uiteinden van een deegbal, of de tegenovergestelde uiteinden van een brug: "de twee moeten op de een of andere manier onvermijdelijk samenkomen tot één eenvoudige betekenis". Als het woord “samengevoegd” te statisch lijkt, kunnen we het ook beschouwen als een soort draad die een elektrische stroom draagt. Cicero, de beroemdste voorloper van Barfields filosofische poging om de praktische retoriek van literatuur en wet met elkaar te verzoenen, waardeerde de verbinding tussen metaforen en genot diep. In zijn werk De Oratore schrijft hij: "Het komt mij vaak wonderlijk voor waarom alle mensen meer gecharmeerd zijn van woorden die in een metaforische of vreemde betekenis worden gebruikt dan van hun eigen juiste en natuurlijke betekenis… zelfs in de grootste overvloed van juiste woorden, worden mensen veel meer betoverd door woorden die ongewoon zijn, als ze met oordeel metaforisch worden gebruikt" (Cicero, 3.159).

De titel van dit essay, "a delightful measure" (een plezierige maat), is gekozen naar aanleiding van Shakespeares beschrijving van een dans in Richard II. Wanneer John of Gaunt probeert zijn zoon, Henry Bolingbroke, te betrekken bij een verbeeldingsvolle verzachting van de ban van de koning, nodigt hij de verbannen Bolingbroke uit om zich voor te stellen dat de stappen van zijn verbannen tred slechts passen zijn in "een plezierige maat of een dans". Deze uitdrukking is gekozen omdat ze kwaliteiten van plezier en beweging uitdrukt, met een ondertoon van wet en orde. Dans was belangrijk voor Barfield. Hij trouwde met Maud Douie, een danseres en choreografe, en was zelf een bekwame danser; hun dochter Lucy, aan wie haar peetvader C.S. Lewis The Lion, the Witch and the Wardrobe opdragen, werd opgeleid als danseres en werkte als dansdocente.

Het is de combinatie van ritme en wet, dans en oordeel, die de Shakespeareaanse context suggestief maakt. Door middel van metaforisch en verbeeldingsvol spel probeert Gaunt de strikte maat van de juridische uitspraak om te zetten in een maat van plezier. Bolingbroke’s antwoord is een weerwoord dat tegelijkertijd twijfelt aan de genezende kracht van poëtische verbeelding en in zijn eigen lichaam de gevoelde sensatie van juridisch oordeel inscrit: "O, wie kan een vuur in zijn hand houden door aan de ijzige Kaukasus te denken? Of de hongerige rand van de eetlust stillen door alleen maar de verbeelding van een feest? Of naakt in de sneeuw van december rollen door aan de fantastische zomerse hitte te denken?"

Het spel tussen Gaunt en Bolingbroke bestaat in de spanning tussen twee opvattingen van de werkelijkheid—de vertaalde verbeelding en de onvertaalde zintuiglijke ervaring. Gaunt’s vertaalde verbeelding opereert door de verbeeldingsvolle toekenning van betekenis aan ervaring, terwijl Bolingbroke’s reactie lijkt te ontkennen dat er ruimte is voor betekenis die aan een ervaring kan worden toegevoegd die al volledig gevuld is met de fysieke sensatie van pijn. Volgens Bolingbroke betekent de ervaring van pijn dat verbeelde genoegens niets betekenen. Een lichaam in pijn is op deze manier vol betekenis, ook al is de pijn op zichzelf misschien niet betekenisvol in een abstracte of hogere zin.

Een lichaam van wet kan op een vergelijkbare manier worden benaderd, hetzij als onderhevig aan een onvertaalde prozaïsche benadering, hetzij als een vertaalde verbeelding. Een extreme positivistische opvatting van de wet kan worden gekarakteriseerd als de eerste, want het wordt verzadigd door een alomvattend gevoel van de wet als regels. Als de onvertaalde zintuiglijke ervaring van de wet als regels de wet van betekenis voorziet, welk ruimte is er dan voor de vertaalde verbeeldingsvolle benadering van de wet als iets dat afhankelijk is van externe, ook morele, overwegingen?

In een briljant essay over H.L.A. Hart's postscriptum op The Concept of Law, vat Timothy Endicott Hart samen door te zeggen dat "Betekenis is wat sprekers met elkaar delen". De vraag is nu of een positivistisch concept van de wet als regels afhankelijk is van sprekers die één autoritatieve betekenis van regel en wet delen, met uitsluiting van alle andere. Kortom, de vraag is of er ruimte is in de juridische waardering van regels voor de poëtische en verbeeldingsvolle toekenning van betekenis. Als dat niet het geval is, moeten we concluderen dat de betekenisvolle kwaliteit van "wet als regel" het morele, poëtische en verbeeldingsvolle betekenisloos maakt, aangezien betekenis iets is dat aan de regel buiten de regel zelf kan worden toegekend om het menselijke waarde te geven. Dit eenvoudige portret van positivisme mag dan een karikatuur zijn, maar er zit waarheid in de overdrijving.

Wat niet te betwijfelen valt, is dat als we ooit tevreden zouden zijn met de positivistische opvatting dat regels een volledige uitdrukking van de wet bieden, we de strijd zouden hebben opgegeven die centraal zou moeten staan in onze omgang met juridische taal. Dit is de strijd van de dichter om bredere betekenis toe te kennen aan woorden in het licht van de voortdurende poging van de wet om betekenissen te sluiten. Barfield wijst erop dat de complexe veelheid van taalkundige betekenissen het kenmerk van het poëtische kan zijn: je kunt misschien ook betekenissen hebben die meervoudig of complex zijn zonder dat ze gescheiden kunnen worden. Dit probleem heeft veel aandacht gekregen van diegenen die geïnteresseerd zijn in de studie van de poëzietheorie, met name van degenen die in het gebruik van ambigue, of meervoudige, taal de belangrijkste onderscheidende eigenschap van een dichter vinden.

In tegenstelling tot deze benadering staat de opmerking van rechter Antonin Scalia, die in een joviale sfeer tegen een kunstpubliek zei: "De belangrijkste taak van een advocaat is om de romantiek, het mysterie, de ironie, de ambiguïteit uit alles te halen." Dit contrast leidt ons naar een definierende onderscheiding tussen wet en poëzie—de wet in haar opstellende en regelgevende modus en poëzie in haar meest speelse en minst prozaïsche modus. Wet is gericht op het sluiten van betekenissen, terwijl poëzie gericht is op het openen van betekenissen.

Barfield stelt dat "Taal twee primaire functies heeft, waarvan de ene expressie is en de andere communicatie". Voor Barfield is expressie gericht op "volheid", niet in de zin van het uitsluiten of vastleggen van andere betekenissen, maar in de zin van het integreren van meerdere betekenissen in een dynamisch geheel. "Het doel waaraan expressie zich richt, of het criterium waaraan het moet worden gemeten, is iets als volheid of oprechtheid. Het doel waaraan communicatie zich richt is nauwkeurigheid. … Expressie zou tegen communicatie kunnen zeggen, in de woorden van Alice's Duchess: 'Hoe meer er van mij is, hoe minder er van jou is'; maar anderzijds is de relatie een dynamische en geen kwantitatieve."

Hoe de Poëzie de Wetten van Justinianus Versterkte: Het Gebruik van Versen in de Overdracht van Juridische Kennis

In de vroege middeleeuwen was de orale overlevering van kennis een centraal middel om complexe ideeën over te dragen. Dit geldt met name voor de verspreiding van de wetten van Justinianus, wiens Corpus Juris Civilis het fundament legde voor de westerse rechtstraditie. De middeleeuwse vertalingen van zijn werk werden vaak uitgevoerd in versvorm, waarbij de poëtische structuur diende om niet alleen de inhoud te verduidelijken, maar ook om de autoriteit van de wet te versterken. Het gebruik van achtletterige versen was een traditioneel middel om epische poëzie te presenteren, wat de diepte en de ernst van de juridische materie onderstreepte.

In dit verband benadrukt d'Annebault in zijn vertaling van de wetten de orale kwaliteit van zijn rimes. Hij vermeldt bijvoorbeeld: "Si les translateray en rime / Ou consonant ou leonine" (Ik zal ze vertalen in versen, ofwel harmonisch ofwel leonine) (Proloog v. 17-18). Deze rimes waren niet zomaar een literaire keuze; ze hadden een pedagogisch en moreel doel. De term "a ensaigner et a duyre" (v. 34), wat betekent ‘onderwijzen en moreel leiding geven’, wijst op de dubbele functie van deze vertaling: het was niet alleen een juridische uitleg, maar ook een morele richting.

De figuur van Justinianus wordt gepresenteerd als een deugdzame en religieuze leider, een ‘religieux et prudomme’ (godvruchtig en deugdzaam), die zijn bevelen gaf om de oude wetten te herstructureren: “Que tout le viel droit ramenassent / A concordance et a droite ordre / Que nulz ne s’en peust remordre” (Dat alle oude wetten opnieuw in overeenstemming en orde zouden worden gebracht / Zodat niemand er later op terug zou kunnen komen). Dit toont een essentieel aspect van de juridische transformatie onder Justinianus: de reorganisatie van het recht op een manier die zowel systematisch als autoritair was, met de keizer als de ultieme bron van autoriteit.

De keizerlijke prohibitie van commentaren op de prefaces van het Corpus Juris Civilis, evenals de herstructurering van het juridische corpus, waren bedoeld om de wet zelfvoorzienend te maken. D’Annebault benadrukt de goede trouw van de compilatoren en de deugdelijkheid van het keizerlijke project. In de poëtische proloog wordt echter meer onthuld dan alleen de intentie om de wet te systematiseren. Het gebruik van versvormen onthult de complexiteit van de autoriteit van Justinianus en het juridische systeem zelf. De alternatieve vertaling in verschillende manuscripten laat een interessante metafoor zien: de wil van Justinianus is de oorzaak van zijn claim op de autoriteit om wetten te maken. Het versgebruik suggereert dat de keizer de enige rechtmatige bron van wetgeving is, en dit werd versterkt door het gebruik van de ‘leonine rime’, die verwijst naar de onveranderlijke autoriteit van de keizer en zijn wetten.

Er wordt verder een tweede reden voor de keizerlijke wetgeving aangedragen, gemodelleerd naar een ridderlijk ethos: Justinianus wordt gepresenteerd als een held in een nobel streven, een graal die gezocht moet worden, en het proces van het zoeken naar die graal wordt zelfs belangrijker dan de uiteindelijke wet zelf. Deze interpretatie van de Instituten als een heroïsch streven benadrukt de bredere culturele betekenis van de wetten van Justinianus in de middeleeuwse samenleving. De poëzie biedt niet alleen een juridische uitleg, maar ook een culturele verklaring voor de wet, waarbij de keizer wordt afgebeeld als een bijna mythische figuur, wiens wetten niet slechts regels waren, maar een deel van een groter moreel en filosofisch doel.

In d’Annebault’s vertaling komt een interessante vorm van juridische ‘poëtische’ vertaling naar voren. Het idee van ‘woord-voor-woord’ vertaling, of "kata poda" (letterlijk vertaald), zorgt ervoor dat de juridische betekenis behouden blijft, maar voegt tegelijkertijd een narratieve en ritmische structuur toe die het voor luisteraars gemakkelijker maakt om te begrijpen en te onthouden. De vertaling biedt een dramatischer en meer performatieve benadering van de wet, die afwijkt van de formele en statische interpretatie van juridische teksten. D’Annebault’s werk laat zien dat de overdracht van juridische kennis niet alleen een intellectuele oefening was, maar ook een performatieve handeling die deel uitmaakte van een grotere culturele praktijk.

Deze verschuiving naar poëzie en orale overdracht weerspiegelt een bredere beweging in de middeleeuwse juridische cultuur, waarin het onderwijs in het recht steeds meer werd vormgegeven door dialoog en interpretatie, eerder dan door strikte tekstuele autoriteit. De keuze om de Instituten in een poëtische vorm te vertalen had, naast de praktische functie van het verduidelijken van de tekst, ook een diepgaande impact op de culturele en intellectuele sfeer van de tijd. De wetten van Justinianus werden niet alleen gelezen, maar ook gezongen, gepresenteerd en begrepen als een levend, ademend onderdeel van de gemeenschap.

Het belang van deze aanpak is duidelijk: door juridische teksten te presenteren in een vorm die verbonden is met de orale traditie, werd het mogelijk om de wet te internaliseren en door te geven op een manier die verder ging dan de academische grenzen van de juridische school. De verspreiding van de wetten van Justinianus werd niet beperkt tot de geleerde elite, maar bereikte een breder publiek, waardoor het begrip en de acceptatie van het recht wijdverspreid werden.

Daarnaast is het belangrijk om te begrijpen dat deze vertalingen en poëtische interpretaties van de wet geen vrijblijvende esthetische keuze waren. Ze speelden een cruciale rol in het legitimeren van de keizerlijke macht en de transformatie van het rechtssysteem. Door de wetten van Justinianus te presenteren als iets dat verder ging dan een bureaucratische code, werd de wet gepresenteerd als een deel van een heilig, kosmisch streven naar rechtvaardigheid en orde. De wet was niet alleen een politieke constructie, maar een moreel en spiritueel principe.