Het ontslag van de PATCO-werknemers door president Reagan in 1981 markeerde een kantelpunt in de machtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal. Het was een symbolisch en materieel signaal aan het Amerikaanse bedrijfsleven: de staat zou niet langer de vakbonden beschermen, maar eerder faciliteren dat zij werden teruggedrongen. Dit bood bedrijven als General Motors de ruimte om niet alleen loonsverlagingen af te dwingen, maar ook om de volledige controle over hun personeelsbestand te herstructureren, zelfs ten koste van hele gemeenschappen.

In Detroit, ooit het kloppend hart van de Amerikaanse auto-industrie, werd deze herstructurering tastbaar en tragisch zichtbaar in het Poletown-debacle. In een poging om verdere sluitingen van autofabrieken te voorkomen, ging de stad onder burgemeester Coleman Young akkoord met een drastische en controversiële operatie: de onteigening van een woonwijk op verzoek van GM. Door middel van belastingkortingen en het inzetten van eminent domain werd het gebied ontruimd, zogenaamd in ruil voor werkgelegenheid en economische groei. Maar de beloofde wederopstanding bleef uit. Waar aanvankelijk duizenden banen werden voorspeld, bleven er uiteindelijk slechts zo’n 1500 over. De fabriek, uitgerust met de nieuwste robotica, had simpelweg niet zoveel arbeiders meer nodig.

De vakbond, ooit een machtige speler in de onderhandelingen, verloor hier niet alleen invloed, maar ook betekenis. De nieuwe managementstrategieën, gericht op kwaliteitscirkels en teamstructuren, individualiseerden de arbeidservaring en reduceerden de collectieve macht van de arbeiders. Een werknemer van de nieuwe Poletown-fabriek vatte het kernachtig samen: "De rol van de vakbond is beperkt of irrelevant geworden."

Deze transformatie van arbeid en ruimte betekende niet alleen economische herstructurering, maar ook sociale ontwrichting. De sluiting van de Poletown-fabriek was een herhaling van het patroon van teloorgang: een stad die keer op keer werd opgeofferd aan het altaar van globale kapitaalbewegingen en technologische efficiëntie. Tussen 2000 en 2015 daalde het aantal werknemers bij de Big Three van 435.000 naar 171.200. Tegelijkertijd groeide de productiecapaciteit elders — in het zuiden van de VS, in Mexico, en vooral in China.

De crisis van 2008 versnelde deze neergang. Tienduizenden Afro-Amerikaanse arbeiders uit Detroit verloren hun baan of werden uitgekocht. Het Obama-bailoutprogramma redde weliswaar GM en Chrysler, maar legde tegelijkertijd een nieuwe norm vast: het tweelagensysteem van lonen, waarin nieuwe werknemers structureel minder verdienen dan hun oudere collega’s, verankerde sociale ongelijkheid binnen dezelfde fabriekshal.

Toch schuilt er in deze afbraak ook de kiem van iets nieuws. Grace Lee Boggs, een radicale activiste uit Detroit, zag in het verval van de industriële beschaving een mogelijkheid voor heruitvinding. In haar visie kan het einde van het Fordistische tijdperk ook het begin zijn van een samenleving waarin arbeid wordt losgekoppeld van vervreemding, waarin werk weer iets wordt dat vaardigheden ontwikkelt, het milieu beschermt en gemeenschappen versterkt.

Detroit, in haar vernietiging, biedt ruimte. Niet alleen fysieke ruimte, maar ook ideologische ruimte voor het verkennen van alternatieven — een economie gebaseerd op duurzaamheid in plaats van op groei, op gemeenschap in plaats van competitie. Boggs stelde dat de afbraak van Detroit niet enkel een tragedie was, maar een noodzakelijke opening naar een nieuwe vorm van menselijkheid in tijden van ecologische en sociale crisis.

Toch is deze transformatie verre van eenvoudig. De dynamiek van raciale verdeeldheid en klassenstrijd, historisch diep geworteld in de Amerikaanse ervaring, blijft een barrière. Witte identiteitspolitiek, versterkt door economische onzekerheid, heeft klassenongelijkheid vaak omgezet in raciale ressentimenten. De belofte van multi-raciale solidariteit botst keer op keer op de realiteit van structureel racisme en de ideologische erfenis van witte suprematie.

En toch: in het verzet, in de cognitieve en morele bronnen van zij die lijden onder deze structuren, ontstaat ruimte voor andere verhalen. Kunstenaars zoals Lynn Nottage, met haar Pulitzer Prize-winnende toneelstuk Sweat, tonen hoe race, klasse en gender verstrengeld zijn geraakt in de diepste wonden van de-industrialisering. De levens van arbeiders in Reading, Pennsylvania, geven een gezicht aan de abstracte termen van economische herstructurering. Hun verhalen maken voelbaar wat Richard Sennett ooit “the hidden injuries of class” noemde: het verlies van waardigheid, identiteit en gemeenschap.

Het verhaal van Detroit is dus niet alleen een verhaal van economische ondergang. Het is ook een verhaal van mogelijkheden, van conflict en creatie, van de strijd om opnieuw betekenis te geven aan arbeid en leven in een wereld waarin de oude zekerheden zijn verdwenen.

Wat essentieel is om te begrijpen, is dat deze veranderingen niet enkel technologische of economische oorzaken hebben, maar diep geworteld zijn in politieke keuzes, ideologische verschuivingen en structurele ongelijkheid. De rol van vakbonden, de staat, en de gemeenschap zelf kan niet worden begrepen buiten deze bredere context. Automatisering is geen neutraal proces; het is een instrument van macht. En heropleving is geen natuurlijk gevolg van verval — het vereist organisatie, visie, en moed om het ondenkbare te verbeelden en te realiseren.

De Continuïteit van Geweld: De Grondslagen van Hedendaagse Oorlogen tegen Inheemse en Migrerende Bevolkingen

De Verenigde Staten hebben door hun geschiedenis heen een patroon van gewelddadige verovering en onderdrukking vertoond, waarbij zowel inheemse volkeren als gemarginaliseerde immigranten hetzelfde lot deelden: geweld en verdrijving. De symboliek van de “Grote Witte Vader”, die door figuren als Thomas Jefferson en Andrew Jackson werd gepromoot, had als doel om de “beschaafde” missie van de witte man te rechtvaardigen, terwijl dit tegelijkertijd de onderdrukking en genocide van inheemse volken ondersteunde. Andrew Jackson, die bekend stond om zijn slavenbezit, breidde dit paternalistische systeem uit naar de inheemse volken, wat leidde tot de gedwongen verwijdering van duizenden inheemse Amerikanen van hun land. Dit beleid werd in de jaren 1830 geïmplementeerd door middel van de Indian Removal Act, die leidde tot de verplichte verhuizing van de Cherokee en andere naties naar het westen van de Mississippi.

De brutaliteit van deze verdrijvingen wordt vaak overschaduwd door de omvang van de economische belangen die erachter schuilgingen. De zuidelijke staten van de Verenigde Staten bevonden zich op de kruising van twee grote economische systemen: de landbouwproductie van katoen, waarbij gebruik werd gemaakt van slavenarbeid, en de onteigening van de landen van de inheemse volken. Terwijl de katoenindustrie voor enorme economische winst zorgde voor de blanke elite, betekende het tegelijk de systematische uitbuiting van zowel inheemse volken als Afrikaanse slaven. De verwijdering van inheemse volkeren uit hun oorspronkelijke gebieden was niet alleen een daad van gewelddadigheid, maar diende als een vorm van het “vermarkten” van ruimte en grond, wat in de tijd van Jackson resulteerde in de massale vernietiging van hun samenlevingen.

De gruwelijke “Trail of Tears” van de Cherokee in 1838 is een van de meest verontrustende momenten in deze geschiedenis. Honderden duizenden mensen werden gedwongen te verhuizen onder omstandigheden die onmenselijk waren, wat leidde tot duizenden sterfgevallen. Dit gewelddadige beleid had een andere uitkomst dan simpelweg de fysieke verplaatsing van mensen: het was een manier om de overname van land en de bevordering van de witte suprematie te realiseren. De gevolgen van deze massale verdrijvingen resoneerden lang door de Amerikaanse geschiedenis en creëerden een model van landroof en uitbuiting dat de komende eeuwen zou blijven bestaan.

Het racistische fundament van dit beleid is niet beperkt tot de negentiende eeuw. In de twintigste en eenentwintigste eeuw blijft hetzelfde patroon zichtbaar in de behandeling van migranten en vluchtelingen. De hedendaagse behandeling van mensen die proberen de zuidelijke grens van de Verenigde Staten over te steken, kan niet los worden gezien van de historische ervaringen van verdrijving en de racistische structuren die de Amerikaanse natie sinds zijn oprichting hebben gevormd. De “zero-tolerance” politiek van de Trump-regering, die gericht was op het scheiden van ouders van hun kinderen aan de grens, is een schrijnend voorbeeld van hoe dit gewelddadige beleid zich door de tijd heen heeft voortgezet. Dit beleid kan worden begrepen als een hernieuwde manifestatie van de oude tactieken van gewelddadige scheiding, met als doel de demografische en raciale samenstelling van de Verenigde Staten te controleren.

De scheiding van families aan de grens, hoewel niet hetzelfde in schaal of intensiteit als de Cherokee-verwijdering, brengt vergelijkbare schendingen van de mensenrechten met zich mee. Honderden kinderen werden weggehaald bij hun ouders, wat niet alleen de ouders emotioneel verscheurde, maar ook een schending van het recht op gezinsleven betekende. Deze mensen werden gedwongen te overleven in overvolle en onderbevolkte detentiecentra, wat tot een diepe morele crisis leidde binnen de Verenigde Staten en daarbuiten. Het beleid van gezinshereniging, hoewel officieel door president Trump omgezet, bleef te maken met juridische obstakels en administratieve chaos, waardoor het lijden van duizenden mensen voortduurde.

Naast de gewelddadigheid van de scheiding van gezinnen is er ook het structurele racisme dat dit beleid aandrijft. De gruwelijke behandeling van migranten, vooral mensen van kleur, is geen toevalligheid maar het resultaat van een diepgeworteld systeem van witheid en blanke dominantie dat door de tijd heen in de Verenigde Staten is opgebouwd. De geschiedenis van de Amerikaanse grenspolitie is doordrenkt van incidenten van racistische mishandeling van migranten, waarbij zelfs leden van de Ku Klux Klan betrokken waren bij gewelddadige aanvallen op onschuldige mensen die probeerden een veilig heenkomen te vinden.

Dit patroon van gewelddadigheid is niet zomaar een neveneffect van politiek, maar een bewuste en structurele reactie op de angst voor de vervorming van de witte demografie. Dit is iets wat zowel historisch als hedendaags onmiskenbaar is: de destructie van de inheemse en migrantengemeenschappen was en is een manier om een bepaald beeld van Amerika te behouden. De opkomst van nationalistische en xenofobe retoriek, zoals te zien was in de campagnes van Donald Trump, reflecteert niet alleen een terugkeer naar een gewelddadige en exclusieve nationale identiteit, maar ook een voortzetting van het patroon van gewelddadige uitsluiting van diegenen die als "anders" worden beschouwd.

Het is van essentieel belang te begrijpen dat deze praktijken van gewelddadigheid en onderdrukking niet gewoon deel uitmaken van een onschuldige geschiedenis, maar dat ze nog steeds voortbestaan in de hedendaagse samenleving. De geschiedenis van de inheemse volkeren en migranten is geen afgesloten verhaal, maar leeft voort in de huidige realiteit van de behandelingen die mensen aan de Amerikaanse grens ondergaan. Dit is niet slechts een kwestie van rechtvaardigheid voor de slachtoffers van het verleden, maar van het erkennen van de systemische structuren die het lijden van migranten en vluchtelingen in de toekomst blijven aandrijven.