Het concept van het wedge-product is een fundamenteel instrument in de studie van antisymmetrische tensoren, specifiek in de context van de twee-vormen. Twee-vormen worden vaak beschouwd als de elementaire bouwstenen voor het beschrijven van gebieden, oppervlakken en andere geometrische objecten in multidimensionale ruimten. In dit hoofdstuk wordt het begrip van de twee-vorm verder onderzocht, samen met de noodzakelijke berekeningen die ermee gepaard gaan.

Het wedge-product van twee pijlvectors of twee één-vormen is een essentiële bewerking in de differentiaalmeetkunde. Het wordt gedefinieerd als het antisymmetrische tensorproduct van twee verschillende vectoren of één-vormen. Voor een algemenere bivector of twee-vorm is deze uitdrukking een lineaire combinatie van onafhankelijke eenvoudige bivectors of twee-vormen.

Twee-vormen worden gekarakteriseerd als covariante antisymmetrische tensoren die op een lineaire manier kunnen worden toegevoegd en met scalaren vermenigvuldigd. Hierdoor vormen ze een antisymmetrische vectorruimte, die aangeduid wordt als Λ²R³ in een driedimensionale ruimte. De basis van deze vectorruimte wordt gevonden door de zogenaamde georiënteerde buizen te construeren uit paren van de standaard één-vorm basisvectoren dx₁, dx₂, dx₃. Door het nemen van de wedge-producten van deze basisvectoren, zoals dx₁ ∧ dx₂, dx₁ ∧ dx₃, en dx₂ ∧ dx₃, kunnen we een orthonormale basis voor de twee-vormen opbouwen.

Het norm van een algemene twee-vorm, die een lineaire combinatie is van de bovenstaande basisvectoren, wordt berekend door de wortel van de som van de kwadraten van de coëfficiënten die aan elk wedge-product gekoppeld zijn. Dit geeft een maat voor de dichtheid of de "grootte" van de twee-vorm in de gegeven ruimte.

Bij het werken met het dot-product van twee eenvoudige twee-vormen wordt de berekening vaak uitgevoerd met behulp van de bivectorformule. Voorbeeldberekeningen tonen aan hoe men het dot-product van bijvoorbeeld de twee-vormen dx₁ ∧ dx₂ en dx₂ ∧ dx₃ kan bepalen door middel van determinanten en metrische componenten. Het is van belang te begrijpen dat dergelijke berekeningen de geometrische relaties tussen de oppervlakken die door de twee-vormen worden beschreven weerspiegelen.

De twee-vorm vertoont een opmerkelijke gelijkenis met het kruisproduct van vectoren. Wanneer men het wedge-product van twee één-vormen in R³ uitvoert, krijgt men een uitdrukking die lijkt op het kruisproduct in de vectoralgebra, waarbij de componenten van de twee-vorm overeenkomen met de componenten van het kruisproduct van de bijbehorende vectoren. Dit idee kan worden verder geëxploreerd door te kijken naar de associatieve eigenschappen van het wedge-product en de relatie met de oriëntatie van de ruimte.

In de driedimensionale ruimte R³, wordt de drie-vorm of het volume van een parallellogram gedefinieerd door het triple wedge-product van drie vectoren. Het volume van de ruimte die door deze drie vectoren wordt opgespannen, wordt uitgedrukt als de determinant van de matrix die de componenten van deze vectoren bevat, vermenigvuldigd met de georiënteerde eenheidsvolumematrix. Het is cruciaal te begrijpen dat de richting van deze drie-vorm afhankelijk is van de oriëntatie van de basisvectoren, wat betekent dat de waarde van het volume positief of negatief kan zijn, afhankelijk van de volgorde van de vectoren.

Wanneer men werkt met drie-vormen in de context van een driedimensionale ruimte, is het belangrijk te beseffen dat deze objecten altijd één onafhankelijk component hebben, aangezien ze de ruimte zelf representeren. Dit maakt ze een essentieel onderdeel van de hogere dimensionale calculus, zoals de calculus van variëteiten, waar integratie over oppervlakken en volumes de kern vormt van de theorie.

Voor het begrip van de drie-vorm als een volume-element is het belangrijk te realiseren dat de drie-vorm de rol speelt van een pseudoscalar. Dit betekent dat de waarde van een drie-vorm kan worden geïnterpreteerd als de gerichte hoeveelheid volume in de ruimte, met de oriëntatie bepaald door de keuze van de basisvectoren. In dit geval is het product van drie één-vormen, zoals dx₁ ∧ dx₂ ∧ dx₃, een specifieke representatie van een volume-element in de ruimte.

Het begrip van de algemene eigenschappen van de wedge-producten, de twee-vormen, en drie-vormen biedt de lezer een krachtig gereedschap voor het werken met tensoren in de geometrie en de theoretische natuurkunde. De integratie van dergelijke objecten is cruciaal voor het oplossen van geometrische problemen in de natuurkunde, zoals de berekening van het oppervlak van een object of het bepalen van het volume van een bepaald gebied.

Naast de technische berekeningen is het van belang te begrijpen hoe deze objecten zich verhouden tot andere concepten in de differentiaalmeetkunde. In het bijzonder zou men moeten nadenken over de manier waarop de twee-vormen, drie-vormen en hun generalisaties het begrip van integratie over variëteiten mogelijk maken, wat een belangrijk onderwerp is in de geometrische analyse.

Hoe wordt de grenzen van wiskundige vormen en integralen bepaald in de differentiële meetkunde?

De concepten van de grens en de structuur van vormen in de differentiële meetkunde zijn fundamenteel voor het begrip van complexe wiskundige ruimtes en hun integralen. Een belangrijk idee hierbij is dat de grens van een goed gedefinieerd gebied vaak zelf een lege verzameling kan zijn. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk wanneer we de compactere bol in overweging nemen. De bol zelf heeft een grens die wordt gedefinieerd door zijn oppervlak, dat is waar alle punten niet-interieurpunten zijn. Toch wordt op het oppervlak elke punt als een interieurpunt beschouwd. Dit gedrag kan worden begrepen via een algemene eigenschap: de grens van de grens van een k-dimensionaal gebied, aangeduid als ∂R, is leeg, wat mathematisch wordt uitgedrukt als ∂∂R = 0.

Een veelgebruikte eigenschap in de vectoranalyse is het zogenaamde Stokes' Theorema. Het is opmerkelijk dat hoewel Robert Stokes als grondlegger wordt beschouwd, hij in wezen de stelling pas voorstelde als een vraag in een examen aan de Universiteit van Cambridge in 1854. Het werkelijke bewijs voor deze stelling werd geleverd door William Thomson, later bekend als Lord Kelvin, in 1850. In de wiskundige gemeenschap is het gebruikelijk om deze stelling niet simpelweg als Stokes' Theorema te benoemen, maar als de Fundamentele Theorema van de Externe Calculus, een benaming die preciezer aansluit bij de onderliggende principes.

Het idee van de externe afgeleide speelt een cruciale rol in de differentiële meetkunde. Neem bijvoorbeeld de oneven vormen op het vlak R2, zoals α = −y dx, α = x dy, en α = 1/2 (x dy − y dx). Al deze vormen hebben dezelfde externe afgeleide, namelijk dα = dx ∧ dy. Wanneer deze vormen worden geïntegreerd over een oppervlak, geeft dit een maat voor het oppervlak zelf. De vorm 1/2 (x dy − y dx) is bijzonder geschikt voor toepassingen vanwege zijn symmetrie, en via de Fundamentele Theorema van de Externe Calculus kan het oppervlak van een gesloten regio eenvoudig worden berekend.

Dit idee kan verder worden uitgebreid naar driedimensionale ruimtes zoals R3, waar we drie-vormen kunnen overwegen. Bijvoorbeeld, de twee-vormen α = x dy ∧ dz, α = y dz ∧ dx, en α = z dx ∧ dy op R3 hebben allemaal dezelfde drie-vorm als externe afgeleide, namelijk dα = dx ∧ dy ∧ dz. Het integreren van deze vormen over een begrensde regio in R3 geeft de inhoud van die regio. Dit leidt tot een symmetrische volume-integratie die de inhoud van een driedimensionale regio in termen van deze vormen berekent.

De Fundamentele Theorema van de Externe Calculus (FTEC) is bijzonder krachtig omdat het ook werkt met grenzen die mogelijk een beperkt aantal hoeken bevatten, of zoals het in de wiskundige terminologie wordt genoemd, grensvlakken die stukgewijs glad zijn. Dit betekent dat zelfs complexere integratieregio's die in subregio's kunnen worden opgesplitst, correct kunnen worden behandeld, omdat de gemeenschappelijke grenzen van die subregio's bij elkaar optellen en dus elkaar opheffen.

Het gebruik van de FTEC kan verder worden gedemonstreerd in specifieke voorbeelden van integralen. Bijvoorbeeld, als ϕ een exacte k-vorm is op een georiënteerd nulgrensgebied, dan kan men aantonen dat de integraal van ϕ over dit gebied nul is. Dit komt voort uit het feit dat als ϕ exact is, er een (k+1)-vorm α bestaat waarvoor ϕ = dα. In het geval van een grensloos gebied, geldt dan dat de integraal van de exacte vorm gelijk is aan nul. Dit principe geldt ook voor gesloten krommen en vormen die over dergelijke krommen zijn gedefinieerd.

De theorie van de externe afgeleiden heeft ook toepassingen in de studie van gesloten krommen. Bijvoorbeeld, als F(x, y, z) een nul-vorm is gedefinieerd over een georiënteerde kromme in R3 (of R2), dan kan men aantonen dat de integraal van de afgeleide van F over de kromme gelijk is aan het verschil F(b) - F(a) voor de uiteinden van de kromme. Dit resultaat volgt direct uit de toepassing van de FTEC, waarbij de grens van de kromme slechts twee punten bevat.

Wat belangrijk is om te begrijpen, is dat de externe afgeleide en de integralen over vormen niet alleen van belang zijn in de abstracte theorie, maar ook in praktische toepassingen. Bijvoorbeeld, het kan worden gebruikt om de oppervlakte van een vlak gebied of de inhoud van een driedimensionale regio te berekenen, wat essentieel is voor veel natuurkundige theorieën. Het vermogen om vormen te integreren en de fundamentele stelling van de externe calculus toe te passen, biedt een krachtige toolkit voor het oplossen van complexe problemen in de meetkunde, fysica en andere takken van de wiskunde.

Een ander belangrijk aspect van deze theorie is dat ze niet alleen werkt met gladde vormen, maar ook met minder reguliere structuren, zoals stukgewijze gladde of niet-symmetrische vormen. Dit maakt de theorie van de externe calculus veelzijdig en toepasbaar in veel verschillende wiskundige en fysische contexten.

Hoe wordt de kromming van een curve bepaald en wat vertelt het ons over de vorm van de curve?

De kromming van een curve is een belangrijke geometrische eigenschap die ons inzicht geeft in hoe de richting van de raaklijn verandert naarmate men langs de curve beweegt. Dit wordt vaak uitgedrukt in termen van de snelheid waarmee de raaklijn verandert met betrekking tot de booglengte van de curve. In de wiskundige formulering, de kromming κ(s)\kappa(s) op een punt ss van een boog kan worden gedefinieerd als de norm van de afgeleide van de eenheidsvector van de raaklijn T^(s)\hat{T}(s), oftewel κ(s)=dT^(s)ds\kappa(s) = \left| \frac{d\hat{T}(s)}{ds} \right|, waarbij ss de booglengte is. Dit betekent dat de kromming de snelheid meet waarmee de richting van de raaklijn verandert terwijl men langs de curve beweegt.

Het is belangrijk te realiseren dat deze kromming niet alleen afhankelijk is van de geometrie van de curve op dat specifieke punt, maar ook van hoe de curve zich lokaal gedraagt. Als de kromming op een punt κ(s)0\kappa(s) \neq 0 is, betekent dit dat de curve lokaal kan worden benaderd door een osculerende cirkel, waarvan de straal gelijk is aan 1/κ(s)1/\kappa(s). Deze benaderende cirkel raakt de curve precies op dat punt en ligt in het zogenaamde osculerende vlak, dat wordt gedefinieerd door de normale vectoren T^(s)\hat{T}(s) en N^(s)\hat{N}(s).

De richting van de vector dT^(s)ds\frac{d\hat{T}(s)}{ds} wordt vaak aangeduid als de krommingsvector. Deze vector is altijd loodrecht op de raaklijn T^(s)\hat{T}(s), en de eenheidsvector in deze richting wordt de normale vector N^(s)\hat{N}(s) genoemd. Dit blijkt uit de relatie T^(s)dT^(s)ds=0\hat{T}(s) \cdot \frac{d\hat{T}(s)}{ds} = 0, wat betekent dat de normale vector altijd loodrecht staat op de raaklijn.

Bijvoorbeeld, de kromming van een cirkel met straal RR is constant en gelijk aan κ=1/R\kappa = 1/R, waarbij een kleinere straal leidt tot een grotere kromming. Het belang van deze geometrische eigenschap wordt versterkt door het feit dat de kromming ons ook iets vertelt over de aard van de beweging van een deeltje langs de curve. In het geval van een deeltje dat zich langs een curve beweegt, kan de versnelling van het deeltje worden gerelateerd aan de kromming via de relatie a=κ(s)v2N^(s)\vec{a} = \kappa(s) v^2 \hat{N}(s), waarbij a\vec{a} de versnelling en vv de snelheid is van het deeltje.

Wanneer we ons verder verdiepen in de kromming van krommen in de ruimte, wordt het duidelijk dat de kromming in drie dimensies wordt uitgebreid. Voor een willekeurige curve in de ruimte moet men niet alleen de verandering van de eenheidsraaktekenvector T^(s)\hat{T}(s) volgen, maar ook de richting van de binormale vector B^(s)\hat{B}(s) die wordt gedefinieerd als de kruisproduct van T^(s)\hat{T}(s) en N^(s)\hat{N}(s). Dit leidt ons naar de zogenaamde Frenet-formules, die de veranderingen van de eenheidsraaktekenvector, de normale vector en de binormale vector in termen van kromming en torsie uitdrukken.

In het geval van een algemene parameter tt, bijvoorbeeld de tijd, wordt de kromming κ(t)\kappa(t) niet direct gemeten langs de booglengte, maar kan deze worden uitgedrukt als een functie van de snelheid en versnelling van een deeltje dat zich langs de curve beweegt. Dit wordt vaak gedaan door de snelheid en versnelling te koppelen aan de verandering van de eenheidsraaktekenvector en de normale vector. Dit is vooral nuttig voor krommen die niet eenvoudig in termen van booglengte kunnen worden geparametrizeerd.

In bepaalde gevallen, zoals voor de helix, kan de kromming expliciet worden berekend. De helix is een voorbeeld van een curve die geen constante kromming heeft, maar waarvan de kromming afhangt van de geometrie van de curve zelf. Dit kan worden gezien aan de parametrisatie γ(t)=[acos(t),asin(t),bt]\gamma(t) = [a \cos(t), a \sin(t), bt], waarbij de kromming afhangt van de constante parameters aa en bb, en een formule voor de kromming kan worden afgeleid uit de veranderingen in de eenheidsraaktekenvector.

Naast deze technische details is het belangrijk te beseffen dat kromming een intrinsieke eigenschap is van de curve zelf. Dit betekent dat kromming kan worden gemeten zonder externe referentie, zolang men zich op de curve zelf bevindt en de benodigde geometrische relaties kan volgen. In feite is er geen manier voor een wezen dat zich slechts langs de curve beweegt om de kromming te berekenen zonder naar de omgeving van de curve te kijken. Dit benadrukt de intrinsieke en lokale aard van kromming in de wiskundige beschrijving van een curve.