De Amerikaanse grondleggers, in het bijzonder de Federalisten, begrepen dat matiging en stabiliteit essentieel waren voor een gezond politiek systeem. In lijn met deze overtuiging waren zij tegen elk type regering die simpelweg de wensen van het publiek omzette in wetgeving. Ze geloofden in consent, een regering gebaseerd op representatie, maar het was de rol van gekozen officials om het publieke sentiment te verfijnen en uit te breiden. Ze waren ervan overtuigd dat publieke opinie vaak wispelturig was, gevoelig voor de schadelijke effecten van passie en kwetsbaar voor de verleiding van demagogen. Ware leiderschap, zo dachten de grondleggers, betekende soms juist het weerstaan van de publieke opinie.

Wat de grondleggers van de Verenigde Staten ook begrepen, iets wat vele twintigste-eeuwse presidenten niet deden, was dat hoe meer de rollen en verantwoordelijkheden van het presidentschap werden uitgebreid, hoe meer het ook werd verminderd. Het presidentschap van de oprichters had zowel een bodem als een plafond, wat de positie beschermde en tegelijk energie gaf; zonder deze balans zou het kantoor vast komen te zitten in een cyclus van verhoogde verwachtingen, gevolgd door publieke teleurstelling en een groeiend cynisme. Zelfs sterke nationalisten zoals Alexander Hamilton erkenden de grenzen van wat het presidentschap kon en zou moeten zijn.

Dit inzicht is belangrijk in het kader van de transformatie die het presidentschap onderging in de loop van de negentiende en twintigste eeuw, vooral door de invloed van figuren zoals Thomas Jefferson en Andrew Jackson. Door de nadruk te leggen op het idee van een "populistisch presidentschap" werden de presidenten steeds meer gezien als verdedigers van de gewone man tegen de bevoorrechte elite. De verwachting groeide dat de president in de voorhoede van verandering moest staan, en dat het de taak van de president was om de natie te leiden naar een nieuwe toekomst, een toekomst waarin de beperkingen van de grondwet en de checks and balances die daarin waren opgenomen, als verouderd werden gezien.

Het idee van een president die als een visionair moest optreden en als de "tribuun van het volk", leidde tot de opkomst van een idee dat de president zelf als een soort heilige of zelfs messiaanse figuur werd beschouwd. Het idee dat de president onbegrensde macht had om de maatschappij te hervormen, werd op een prominente manier gepromoot door presidenten als Woodrow Wilson en Franklin D. Roosevelt. Het idee van het 'glorieuze' presidentschap, waarbij de president de wereld zou leiden, werd vaak verbonden met charismatische leiders die in staat waren om het nationale sentiment te kanaliseren en het publieke vertrouwen in de regering te vergroten.

Echter, de geschiedenis van de twintigste eeuw laat zien dat dit ongebreidelde vertrouwen in het presidentschap op lange termijn schadelijke gevolgen had voor het politieke systeem van de VS. De Amerikaanse bevolking werd steeds meer teleurgesteld door het vermogen van de presidenten om hun beloftes in te lossen, en de hele ideologie van het presidentschap begon te verschuiven.

De nadruk die door populistische presidenten werd gelegd op de "veranderende" rol van het presidentschap, zorgde ervoor dat dit kantoor werd omgevormd tot een bijna mythologische positie. Dit was het gevolg van zowel de macht van de president zelf als van de bredere politieke dynamieken die hem in die richting duwden, zoals de groei van politieke partijen en de opkomst van nieuwe vormen van publieke invloed. Toch, zoals het boek betoogt, kan de schade die het presidentschap heeft opgelopen, niet alleen worden toegeschreven aan externe invloeden, maar vooral aan de presidenten die besloten de oorspronkelijke visie van de grondleggers in de wind te slaan. Ze dachten dat zij beter wisten dan degenen die de grondwet hadden geschreven, en dat zij het publieke sentiment konden beheersen en het konden omzetten in beleid.

De veranderingen die het presidentschap heeft ondergaan sinds de tijd van George Washington en Alexander Hamilton hebben de verwachtingen van de functie enorm vergroot, maar ook het vertrouwen van het Amerikaanse volk in de effectiviteit en integriteit van de regering aangetast. De presidents van de twintigste eeuw, zoals John F. Kennedy, legden de nadruk op een onbegrensde visie voor het land, waarin de president niet alleen een leidende rol speelde, maar ook het vermogen moest hebben om menselijke mogelijkheden te overtreffen. Deze visie, die sterk gericht was op de kracht van de president als een allesomvattende leider, heeft bijgedragen aan de latere teleurstelling en het verlies van vertrouwen in het presidentschap.

Het herstel van een presidentschap dat weer in lijn is met de ideeën van de oprichters, zoals Hamilton en Washington, kan daarom niet alleen politiek zinvol zijn, maar ook noodzakelijk voor het herstel van de stabiliteit en integriteit van het Amerikaanse politieke systeem. De grondleggers hadden een presidentschap voor ogen dat niet bedoeld was om de wensen van de meerderheid te volgen zonder beperking, maar om een evenwicht te vinden tussen het vertegenwoordigen van het volk en het handhaven van de fundamenten van de grondwet.

Het is essentieel dat de rol van de president opnieuw wordt heroverwogen, niet in termen van populistische ambities of heroïsche leiderschap, maar als een functie die gebaseerd is op bescheidenheid en realistische verwachtingen. Het politieke systeem moet terugkeren naar de oorspronkelijke balans die de oprichters voor ogen hadden, waarbij de president een stabiliserende rol speelt, niet een die allesoverheersende veranderingen belooft die buiten de grenzen van de grondwet vallen.

Was Abraham Lincoln een voorstander van volkssoevereiniteit?

Abraham Lincoln verwierp met kracht de ideeën van Stephen A. Douglas over populaire soevereiniteit, een concept dat een belangrijke invloed had op het politieke klimaat van zijn tijd. Douglas’ benadering, die stelde dat de burgers van een staat vrij waren om te beslissen of ze een slavenvrije of slavenstaat wilden worden, stond in scherp contrast met de visie van Lincoln. Volgens Lincoln was slavernij geen kwestie van politieke voorkeur die onder de wil van de meerderheid kon worden gelegd; het was een moreel kwaad dat niet kon worden gerechtvaardigd door democratische principes. De manier waarop Douglas het onderwerp van slavernij benaderde, werd door Lincoln gezien als een bedreiging voor de fundamentele waarden van de Amerikaanse Republiek.

Voor Lincoln was slavernij niet slechts een politiek probleem, maar een “moreel, sociaal en politiek kwaad.” Het idee dat staten het recht hadden om slavernij te behouden, was volgens hem een ernstige vergissing die het zelfbestuur van de natie zou ondermijnen. In tegenstelling tot Douglas, die zich neutraal opstelde over de keuze om slavernij al dan niet toe te staan, vond Lincoln dat de Amerikaanse grondwet een richtlijn bood die slavernij moest uitroeien. In Lincoln’s visie was slavernij een verraad aan de beginselen van de Amerikaanse onafhankelijkheid, die gelijkheid en vrijheid voor iedereen inhielden.

Lincoln geloofde dat de oprichters van de Verenigde Staten, door middel van subtiele stappen en indirecte middelen, slavernij op de weg naar uitsterving hadden willen brengen. Hij beschouwde populaire soevereiniteit niet als een recht om slavernij te behouden, maar als een verschuiving van de oorspronkelijke bedoeling van de grondwet. Het idee van Douglas dat de keuze om slavernij al dan niet toe te staan, aan de bevolking moest worden overgelaten, was volgens Lincoln een ernstige bedreiging voor de fundamenten van het land. Het negeren van het morele aspect van slavernij in de politiek zou de democratische idealen van vrijheid en gelijkheid ondermijnen.

Een ander belangrijk aspect van Lincoln’s visie was zijn overtuiging dat de grondwet de bron van legitieme macht was, en niet de “willekeurige publieke wil.” In tegenstelling tot Douglas, die geloofde in de “populaire wil” als fundament voor politieke keuzes, zag Lincoln de grondwet als een blijvende en autoritatieve basis voor de Amerikaanse regering. Lincoln stelde dat de principes van het leven, de vrijheid en de gelijke kansen hoger stonden dan de wil van de meerderheid. Terwijl Douglas populaire soevereiniteit als het fundament van de republiek beschouwde, zag Lincoln het als een gevaar dat de samenleving zou kunnen leiden naar despotisme.

Lincoln’s benadering van staatsmanschap, die hem in veel opzichten dichter bij Alexander Hamilton plaatste dan bij de meer democratisch georiënteerde Thomas Jefferson of Andrew Jackson, was gebaseerd op het idee dat politici de publieke opinie moesten onderwijzen en leiden, niet manipuleren. Net als Hamilton geloofde Lincoln dat de regering, in plaats van zich aan de onmiddellijke wil van de mensen aan te passen, de plicht had om het land richting een rechtvaardige toekomst te leiden. Hij maakte gebruik van rede en argumenten, niet van populisme, om de publieke opinie te vormen.

Zijn beroemde Gettysburg Toespraak, waarin hij het volk herinnerde aan de fundamenten van de natie, was een manifestatie van deze visie. Lincoln wilde dat de Amerikanen zich de diepere waarden van de grondwet en de rede herinnerden, en niet louter hun emoties of vooroordelen. Het was dit vertrouwen in de rede en de inherente gelijkheid van alle mensen die zijn benadering van staatsmanschap uniek maakte. Dit onderscheidde hem van politieke tegenstanders zoals Douglas, die vaak inspeelden op de tijdelijke voorkeuren van de kiezers.

Bij het naleven van deze principes was Lincoln bereid om politiek risico te nemen, zelfs als het zijn politieke carrière of uiteindelijk zijn leven zou kosten. Maar hij wist dat zijn oproepen voor verandering de natie uiteindelijk zouden verheffen, zelfs als de meerderheid het niet direct begreep. Dit was een van de redenen waarom Lincoln zijn strijd voor de afschaffing van de slavernij bleef voeren, ook toen de publieke opinie nog niet volledig achter hem stond. Hij begreep dat staatsmanschap niet alleen ging om het winnen van verkiezingen, maar om het dienen van het hogere doel van vrijheid en gerechtigheid.

Het is essentieel voor de lezer om te begrijpen dat Lincoln’s visie op volkssoevereiniteit niet alleen betrekking had op slavernij, maar ook op een breder politiek concept: het belang van een constitutionele regering die de rechten van individuen beschermt, zelfs tegen de wil van de meerderheid. Dit idee van een democratische republiek die haar principes niet zomaar aan de meerderheid overlaat, blijft een fundamenteel onderdeel van de Amerikaanse politiek, en is een belangrijk element in het begrijpen van de rol van de president en de wetten die het land regeren. Lincoln’s verzet tegen populaire soevereiniteit kan dus niet los worden gezien van zijn bredere visie op de bescherming van de fundamentele rechten die de basis vormen van de Amerikaanse democratie.